In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Tegenstellingen: Zoek de verschillen!
Slide 1 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
Leerdoel
Aan het einde van deze les weet je wat tegenstellingen zijn en kun je ze herkennen.
Slide 2 - Tekstslide
Introduceer het leerdoel van de les aan de leerlingen.
Wat weet je al over tegenstellingen?
Slide 3 - Woordweb
Deze slide heeft geen instructies
Wat zijn tegenstellingen?
Tegenstellingen zijn woorden die het tegenovergestelde betekenen, zoals groot en klein.
Slide 4 - Tekstslide
Leg uit wat tegenstellingen zijn en geef enkele voorbeelden.
Voorbeelden herkennen
Welke woorden zijn tegenstellingen? Kies het juiste antwoord. Hond - Kat / Blauw - Groen / Dag - Nacht
Slide 5 - Tekstslide
Toets de kennis van de leerlingen door ze te vragen welke woorden tegenstellingen zijn. Vraag waarom ze deze woorden als tegenstellingen hebben gekozen.
Synoniemen en antoniemen
Synoniemen zijn woorden met dezelfde betekenis, bijvoorbeeld groot en enorm. Antoniemen zijn woorden met een tegenovergestelde betekenis, zoals groot en klein.
Slide 6 - Tekstslide
Leg het verschil uit tussen synoniemen en antoniemen. Geef enkele voorbeelden van beide.
Tegenstellingen matchen
Sleep het juiste woord naar het tegenovergestelde woord. Bijvoorbeeld: Groot - Klein.
Slide 7 - Tekstslide
Laat de leerlingen oefenen met het matchen van tegenstellingen door middel van een interactieve oefening. Bespreek na afloop de antwoorden.
Woorden bedenken
Bedek het woord en laat de leerlingen het tegenovergestelde woord bedenken. Bijvoorbeeld: Warm - Koud.
Slide 8 - Tekstslide
Laat de leerlingen actief nadenken over tegenstellingen door ze zelf woorden te laten bedenken. Bespreek na afloop de antwoorden.
Tegenstellingen in zinnen
Geef een voorbeeldzin en laat de leerlingen de tegenstellingen in de zin onderstrepen. Bijvoorbeeld: De olifant is groot en de muis is klein.
Slide 9 - Tekstslide
Laat de leerlingen oefenen met het herkennen van tegenstellingen in zinnen. Bespreek na afloop de antwoorden.
Raad het woord
Beschrijf een woord en laat de leerlingen raden wat het tegenovergestelde woord is. Bijvoorbeeld: Dit woord betekent weinig. Wat is het tegenovergestelde?
Slide 10 - Tekstslide
Laat de leerlingen actief nadenken over tegenstellingen door ze te laten raden wat het tegenovergestelde woord is. Bespreek na afloop de antwoorden.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 11 - Open vraag
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 12 - Open vraag
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 13 - Open vraag
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.