Sinterklaas - Brugklas - grammatica periode 2

Sinterklaasquiz

Brugklas - grammatica periode 2
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Sinterklaasquiz

Brugklas - grammatica periode 2

Slide 1 - Tekstslide

Klik aan wat waar is:
Zinsdelen...
A
kunnen van woordvolgorde veranderen
B
bestaan uit één of enkele woorden
C
kunnen vóór de persoonsvorm geplaatst worden
D
zijn grammaticale woordgroepjes

Slide 2 - Quizvraag

Welk van onderstaande zinsdelen kunnen een onderwerp zijn?
A
de docent
B
heeft gemaakt
C
zal
D
het raam

Slide 3 - Quizvraag

Selecteer de zinnen met de volgorde:
ow - pv - lv - mv
A
Mijn moeder stuurt een kaartje.
B
Heeft zij hem een boek voorgelezen?
C
De docent geeft antwoord aan de leerling.
D
Hij brengt het cadeau voor de jarige.

Slide 4 - Quizvraag

Zij / heeft / de brugklas / een les grammatica/ gegeven. 
Mevrouw van Hooff heeft de brugklas een les grammatica gegeven. 
Mevrouw van Hooff heeft de brugklas een les grammatica gegeven
Mevrouw van Hooff heeft de brugklas een les grammatica gegeven. 
Mevrouw van Hooff heeft de brugklas een les grammatica gegeven. 
Mevrouw van Hooff heeft de brugklas een les grammatica gegeven. 
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 5 - Sleepvraag

De leerlingen vertellen elkaar hoe lekker ze de pepernoten vinden
De leerlingen vertellen elkaar hoe lekker ze de pepernoten vinden
De leerlingen vertellen hoe lekker ze de pepernoten vinden
De leerlingen vertellen elkaar hoe lekker ze de pepernoten vinden
onderwerp
persoonsvorm + werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 6 - Sleepvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + ond?
D
Wie /wat + wg + ond?

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 8 - Quizvraag



Het meewerkend voorwerp ...
A
ondergaat iets
B
is de ontvanger (aan wie/voor wie)

Slide 9 - Quizvraag

Een meewerkend voorwerp...
A
… begint altijd met een voorzetsel.
B
… begint nooit met een voorzetsel.
C
… kan met een voorzetsel beginnen, maar dat hoeft niet.
D
… geen idee wat dat is.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

De juf heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
De juf
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij

Slide 11 - Quizvraag


Benoem het onderstreepte zinsdeel.
Deze oefening valt mij niet mee.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
geen van beide

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin benoemen'.
A
ik
B
kan
C
kan benoemen
D
het werkwoordelijk gezegde van een zin

Slide 13 - Quizvraag

Ik heb vertrouwen in de Nederlands toets
😒🙁😐🙂😃

Slide 14 - Poll


Wat kunnen jullie goed zinnen ontleden! Kies je lekkernij maar uit!

Slide 15 - Poll