In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Altijd een werkwoord
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Ik heb een groene fiets
Hij moest zijn fietsband gaan plakken
Janneke praat heel zachtjes
Ik had een groene fiets
Hij moet zijn
fietsband gaan plakken
Janneke praatte heel zachtjes
Verander het onderwerp van de zin.
Het werkwoord dat ook verandert, is de persoonsvorm.
Ik krijg nieuwe schoenen
Hij eet alle snoep op.
Mijn vriend wil graag naar het zwembad
Jij krijgt nieuwe schoenen
Wij eten alle snoep op.
Mijn ouders willen graag naar het zwembad.