Taalverzorging 7 + 9 les 1

Taalverzorging 
Grammatica
Spelling
Formuleren
Taalbewustzijn
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taalverzorging 
Grammatica
Spelling
Formuleren
Taalbewustzijn

Slide 1 - Tekstslide

Lezen

Slide 2 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
Grammatica
Spelling
Formuleren
Taalbewustzijn

Slide 3 - Tekstslide

Taalverzorging 
Je weet hoe je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp in een zin kan benoemen.
Je weet wat zinsdelen zijn en kan deze in een zin aanwijzen. 

Slide 4 - Tekstslide

Grammatica

lidwoorden
zelfstandig naamwoorden
bijvoeglijk naamwoorden
werkwoorden
Grammatica

persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde 
onderwerp 

Slide 5 - Tekstslide

Hoe kun je de persoonsvorm in een zin vinden?

Noem twee manieren.

Slide 6 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Aan welke zanger zat jij te denken?

Slide 7 - Open vraag

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is een werkwoord dat zich

aan kan passen aan het onderwerp van de zin.

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm geeft aan of een zin in de tegenwoordige

of verleden tijd staat.



Ik loop - ik liep

Jij bakt - jij bakte

Wij zien - wij zagen

Slide 9 - Tekstslide

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 10 - Tekstslide

Ik heb een groene fiets


Hij moest zijn fietsband gaan plakken


Janneke praat heel zachtjes

Ik had een groene fiets


Hij moet zijn

fietsband gaan plakken


Janneke praatte heel zachtjes

Slide 11 - Tekstslide

2. Getalproef

Verander het onderwerp van de zin. 


Het werkwoord dat ook verandert, is de persoonsvorm. 

Slide 12 - Tekstslide

Ik krijg nieuwe schoenen


Hij eet alle snoep op.


Mijn vriend wil graag naar het zwembad

Jij krijgt nieuwe schoenen




Wij eten alle snoep op.



Mijn ouders willen graag naar het zwembad. 

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde 
Alle werkwoorden in de zin, inclusief de persoonsvorm. 

'Te' of 'aan het' voor een werkwoord? Dan hoort dat er ook bij.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wg) in de zin?

Zou jij dit schilderij op willen hangen?

A
zou willen
B
zou willen hangen
C
zou op willen hangen
D
zou ophangen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het WG?

Ik ben aan het chillen.

Slide 16 - Open vraag

Onderwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde

Mijn oma heeft gisteren een hond uitgelaten.

Heb jij hem een bloemetje gegeven?

Slide 17 - Tekstslide

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp in de zin te vinden?

Slide 18 - Open vraag

Wat is het onderwerp?

Mijn broertje en ik staan om acht uur op.
A
ik
B
Mijn broertje en ik
C
mijn broertje
D
broertje

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Geeft hij de bloemen water?

Slide 20 - Open vraag

Wat is het onderwerp in deze zin?

Eet op!

Slide 21 - Open vraag

Maken: opdracht 2 en 3
Lees ook de gele tekst van bladzijde 10!

Samenwerken in je twee- of drietal

Slide 22 - Tekstslide

Bespreken
Wat maakt een zin een zin?

Slide 23 - Tekstslide

Huiswerk
Maak opdracht 2, 3, 5, 6 en 7 van bladzijde 10 (let op: ook op bladzijde 14 staat dus een deel van het huiswerk!)

Slide 24 - Tekstslide