Hoofdstuk 12 - naar het rijksmuseum

■  de weg vragen / wijzen 
■ demonstratief pronomen 
■ beschrijven wat je ziet
■ scheidbare werkwoorden 
■ uitspraak: -isch en -tie
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2WOStudiejaar 6

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

■  de weg vragen / wijzen 
■ demonstratief pronomen 
■ beschrijven wat je ziet
■ scheidbare werkwoorden 
■ uitspraak: -isch en -tie

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

het-woorden
de-woorden
Ik heb een mooie trui gezien.
Ik wil die graag kopen.
Ik wil de trui graag kopen.
Ik heb een mooi t-shirt gezien.
Ik wil het t-shirt graag kopen.
Ik wil dat graag kopen.
die
dat
Demonstratief pronomen
zelfstandig

Slide 3 - Tekstslide

het-woorden
de-woorden
Ik heb een mooie trui gezien.
Ik wil die graag kopen.
Ik wil de trui graag kopen.
Ik heb een mooi t-shirt gezien.
Ik wil het t-shirt graag kopen.
Ik wil dat graag kopen.
die
dat

Slide 4 - Tekstslide

het-woorden
de-woorden
Ik heb een mooie trui gezien.
Ik wil die graag kopen.
Ik wil de trui graag kopen.
Ik heb een mooi t-shirt gezien.
Ik wil het t-shirt graag kopen.
Ik wil dat graag kopen.
die
dat
die - personen
die
Jan en Henk wachten op de trein?
De jongens wachten.
Die wachten op de trein.

Slide 5 - Tekstslide

het-woorden
hele zin
de-woorden
Ik heb een mooie trui gezien.
Ik wil die graag kopen.
Zullen we naar het strand gaan?
Dat vind ik een goed idee.
Ik wil de trui graag kopen.
Naar het strand gaan is een goed idee.
Ik heb een mooi t-shirt gezien.
Ik wil het t-shirt graag kopen.
Ik wil dat graag kopen.
die
dat
dat
die - personen
die
Jan en Henk wachten op de trein?
De jongens wachten.
Die wachten op de trein.

Slide 6 - Tekstslide

Maak een zin met het werkwoord in de (im)perfectum.
blz. 281 en 285
onregelmatige werkwoorden
a

Slide 7 - Tekstslide

links / rechts

Slide 8 - Tekstslide

Hij komt ... aan 
Hij kwam ... aan
Hij is ... aangekomen
Scheidbare werkwoorden
aankomen
Hij steekt ... over 
Hij stak ... over 
Hij is ... overgestoken.
oversteken
Hij stapt ... in 
Hij stapte ... in 
Hij is ... ingestapt
instappen
Hij neemt ... mee 
Hij nam ... mee 
Hij heeft ... meegenomen.
meenemen

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide


Mijn zusje komt volgende weekend.
A
Wat jammer!
B
Wat toevallig!
C
Wat gezellig!
D
Wat vreemd!

Slide 15 - Quizvraag


Wat zeg je, ben jij op 10 oktober jarig? Ik ook.
A
Wat jammer!
B
Wat toevallig!
C
Wat lekker!
D
Wat vreemd!

Slide 16 - Quizvraag






Mijn vriend schrijft een boek over Duitse studenten in Nederland.
A
Wat jammer!
B
Wat knap!
C
Wat lekker!
D
Wat interessant!

Slide 17 - Quizvraag









Als dessert hebben we aardbeien uit onze eigen tuin.
A
Wat jammer!
B
Wat knap!
C
Wat lekker!
D
Wat vervelend!

Slide 18 - Quizvraag








Onze douche is kapot.
A
Wat jammer!
B
Wat knap!
C
Wat lekker!
D
Wat vervelend!

Slide 19 - Quizvraag

Haast jij je wel eens naar de bus?
Herinner jij je veel van toen je vier was?
Vergis jij je weleens in een naam?
Verveel jij je in het weekend?
Heb jij je aan iedereen in deze groep voorgesteld?
Schaam je je als mensen je niet begrijpen?
Verslaap jij je weleens?

Slide 20 - Tekstslide

--- u --- niet goed?
Ik --- --- over het aantal fietsen in Nederland.
Na de vakantie --- we --- altijd weer helemaal fit.
Hij zegt dat hij --- regelmatig ---.
--- je --- je eerste vakantie zonder ouders?
na het eerste werkwoord
hoofdzin
positie reflexief pronomen
na het subject
Hoofdzin met inversie
na het subject
bijzin
zich voelen
zich herinneren
zich verbazen
zich voelen
zich verslapen
Ja/nee-vraag
Vraagwoord-vraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide