Herhaling hoofdstuk 2 klas 1 mavo

Herhaling hoofdstuk 2 
In deze LessonUp oefen je de verschillende onderdelen van hoofdstuk 2 en ontdek je wat goed gaat en  waar je misschien nog moeite mee hebt. 
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling hoofdstuk 2 
In deze LessonUp oefen je de verschillende onderdelen van hoofdstuk 2 en ontdek je wat goed gaat en  waar je misschien nog moeite mee hebt. 

Slide 1 - Tekstslide

Fictie - leerdoelen
- Ik kan een boek kiezen dat ik leuk vind door de flaptekst te
   lezen, de voorkant te bekijken of stukjes te lezen.
- Ik kan genres van boeken herkennen en benoemen met
   behulp van het pictogram.
- Ik kan benoemen wat hoofd- en bijpersonen zijn.

Slide 2 - Tekstslide

De tekst op de achterkant van een boek noem je de ....
A
boektekst
B
pictogram
C
flaptekst
D
inhoudsopgave

Slide 3 - Quizvraag

Waarvoor dient een pictogram op een boek?
Dan weet je......
A
hoe het boek heet.
B
wanneer het boek geschreven is.
C
tot welk genre boeken het hoort.
D
wie het boek geschreven heeft.

Slide 4 - Quizvraag

Over de .................... in een boek kom je te weten wat hij of zij denkt en voelt.
A
hoofdpersoon
B
bijpersoon

Slide 5 - Quizvraag

Over bijpersonen krijg je minder informatie in een boek.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Lezen - leerdoelen 
- Ik kan feiten en meningen herkennen.
- Ik kan het verschil tussen feiten en meningen benoemen.
- Ik kan de moeilijkewoordenwijzer toepassen.
- Ik kan de signaalwoorden van een opsommend
   tekstverband herkennen.

Slide 7 - Tekstslide

Een feit is echt of is werkelijk gebeurd.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Ik vind jouw nieuwe jas heel mooi.
A
feit
B
mening

Slide 9 - Quizvraag

Is iets wat iemand ergens van vindt of over denkt.
A
feit
B
mening

Slide 10 - Quizvraag

Wanneer gebruik je de moeilijkewoordenwijzer?

Slide 11 - Open vraag

Woorden die het verband laten zien tussen woorden, zinnen of alinea's noem je......
A
verwijswoorden
B
signaalwoorden

Slide 12 - Quizvraag

Noteer drie signaalwoorden van opsomming.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het signaalwoord van opsomming in deze zin?
Zij houdt van fietsen, maar ook van wandelen.

A
van
B
maar
C
ook
D
van

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord van opsomming in deze zin?
Bovendien vindt ze het leuk om regelmatig hard te lopen.
A
Bovendien
B
leuk
C
regelmatig
D
lopen

Slide 15 - Quizvraag

Woorden - leerdoelen 
- Ik kan de betekenis van de woorden uit de woordenlijst
   benoemen.
- Ik kan uitleggen wat een synoniem is.
- Ik kan voorbeelden van een synoniem noemen.

Slide 16 - Tekstslide

iets of iemand goed vinden, aanvaarden
A
in je element zijn
B
iemand confronteren met iets
C
je hart uitstorten
D
accepteren

Slide 17 - Quizvraag

wat je als eerste voorstelt of doet
A
de relatie
B
de uitkomst
C
het initiatief
D
de hechte band

Slide 18 - Quizvraag

met elkaar praten; informatie overbrengen
A
communiceren
B
meetellen
C
uitdagen
D
accepteren

Slide 19 - Quizvraag

iemand iets laten weten of laten zien wat hij liever niet weet of ziet
A
je hart uitstorten
B
iemand confronteren met iets
C
uitdagen
D
ontroeren

Slide 20 - Quizvraag

heel bijzonder en wat de aandacht trekt
A
volmaakt
B
agressief
C
opgelucht
D
spectaculair

Slide 21 - Quizvraag

Noteer de betekenis van 'attent'

Slide 22 - Open vraag

Noteer de betekenis van 'verbijsterd'

Slide 23 - Open vraag

Noteer de betekenis van 'de ontwikkeling'

Slide 24 - Open vraag

Wat zijn synoniemen?

Slide 25 - Open vraag

Welk woord is een synoniem van 'juist'?
A
verkeerd
B
fout
C
correct
D
bijzonder

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een synoniem voor 'over het algemeen'?
A
soms
B
nooit
C
meestal
D
altijd

Slide 27 - Quizvraag

Grammatica - leerdoelen 
- Ik kan een zelfstandig naamwoord herkennen en
   benoemen.
- Ik kan een lidwoord herkennen en benoemen.
- Ik kan een werkwoord herkennen en benoemen.

Slide 28 - Tekstslide


Tot welke woordsoort behoort het vetgedrukte woord? 
Kim heeft haar telefoon op de grond laten vallen.st
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 29 - Quizvraag


Tot welke woordsoort behoort het vetgedrukte woord?
Kim heeft haar telefoon op de grond laten vallen.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 30 - Quizvraag


Tot welke woordsoort behoort het vetgedrukte woord?
Kim heeft haar telefoon op de grond laten vallen.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 31 - Quizvraag


Tot welke woordsoort behoort het vetgedrukte woord?
Kim heeft haar telefoon op de grond laten vallen.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 32 - Quizvraag


Tot welke woordsoort behoort het vetgedrukte woord?
Kim heeft haar telefoon op de grond laten vallen.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 33 - Quizvraag


Tot welke woordsoort behoort het vetgedrukte woord?
Kim heeft haar telefoon op de grond laten vallen.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 34 - Quizvraag


Tot welke woordsoort behoort het vetgedrukte woord?
Kim heeft haar telefoon op de grond laten vallen.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 35 - Quizvraag

Spelling - leerdoelen
- Ik kan benoemen waar en wanneer je een komma gebruikt.
- Ik kan op de juiste manier de persoonsvorm tegenwoordige
   tijd enkelvoud en meervoud spellen.
- Ik kan de dicteewoorden correct schrijven.

Slide 36 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een komma in de zin?

Slide 37 - Open vraag

Staat de komma op de juiste plaats?
We maken een surprise, omdat het Sinterklaas is.
A
ja
B
nee

Slide 38 - Quizvraag

Staat de komma op de juiste plaats?
Als je naar links, kijkt zie je rechts niets.
A
ja
B
nee

Slide 39 - Quizvraag

Staat de komma op de juiste plaats?
Rik, ben jij goed in spelling?
A
ja
B
nee

Slide 40 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?

A
acepteren
B
accepteren

Slide 41 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?

A
abbonnee
B
abonnee

Slide 42 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
collectie
B
colectie

Slide 43 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
concurent
B
concurrent

Slide 44 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
effectief
B
efectief

Slide 45 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
interessant
B
interesant

Slide 46 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
onmiddelijk
B
onmiddellijk

Slide 47 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
portomonee
B
portemonnee

Slide 48 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
liteken
B
litteken

Slide 49 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
verrassing
B
verassing

Slide 50 - Quizvraag

Welk onderdeel vind je nog lastig?

Slide 51 - Open vraag