LJ1 3.11 Kijk naar taal / LJ2 3.11 Kijk naar taal

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 3.11
1.
Lesopening
2.
Leergebiedoverstijgende doelen
3.
Lesdoel
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 3.11
1.
Lesopening
2.
Leergebiedoverstijgende doelen
3.
Lesdoel
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie

Slide 1 - Tekstslide

1. Lesopening
LJ1: Pak je boek en schrift van Nederlands op tafel. Laat deze nog even dicht op tafel liggen.

LJ2: Pak je leesboek en ga in stilte lezen


Huiswerk controle

Slide 2 - Tekstslide

2. Lesdoel
Aan het eind van deze les:
- kun je de betekenis van woorden vinden door ervoor of erna te lezen
- kun je grondwoorden in een woordenboek gebruiken
- kun je uitleggen wat een samenstelling is 

Leergebiedoverstijgende doelen:
Plannen en organiseren
- Prioriteiten stellen op je planner wanneer er meerdere dingen moeten gebeuren
- Jezelf aan de gestelde tijd houden bij een opdracht aan de hand van je planner

Slide 3 - Tekstslide

3. Mini-check
Scoor je verdiept dan mag je gelijk aan het werk. (8 of hoger). Niemand

Doe mee met de vragen die nu komen

Slide 4 - Tekstslide

Stappenplan moeilijke woorden.
Je leest een woord dat je niet kent.
Wat is GEEN stap in dit stappenplan?
A
Kijk naar de plaatjes bij de tekst
B
Kijk naar bekende stukjes in het woord
C
Lees een stukje terug of verder en kijk of het woord wordt uitgelegd
D
Je bekijkt eerst goed de spelling van het woord

Slide 5 - Quizvraag

Hoe zoek je het woord 'bevond' op in het woordenboek?
A
Bevond
B
bevind
C
Bevinden

Slide 6 - Quizvraag

Hoe zoek je het woord 'apparaatjes' op in het woordenboek?
A
Apparaatjes
B
Apparaat
C
Apparaten

Slide 7 - Quizvraag

Noteer een samenstelling.
Een voorbeeld van een samenstelling is vogel+huisje = vogelhuisje

Slide 8 - Open vraag

Wie maakt wat
Had je alle vragen goed, dan mag je zelfstandig aan het werk. Je maakt opdracht 31 t/m 34 op blz 132 t/m 134.

De rest doet mee met de instructie

Slide 9 - Tekstslide

4. Instructie
stappenplan moeilijke woorden...

  1. Lees een stukje verder in de tekst en kijk of het woord wordt uitgelegd. 
  2. Zie je een bekend stukje in het woord?
  3. Kijk naar plaatjes bij de tekst.
  4. Vraag de betekenis of zoek hem zelf op.

Slide 10 - Tekstslide

Als je een woord niet begrijpt...
stap 1:     lees een stukje terug of lees een stukje verder. 
 Vaak zie je:





Slide 11 - Tekstslide

vaak zie je.....

een woord dat ongeveer hetzelfde betekent.
De juf zei: ik moet de toetsen nog corrigeren, ik hoop dat ik ze morgen heb nagekeken.

Slide 12 - Tekstslide

vaak zie je ....

een woord dat het tegenovergestelde betekent.
Vroeger was mijn opa altijd sterk en fit, nu is zijn gezondheid broos.

Slide 13 - Tekstslide

vaak zie je ....

een uitleg of een omschrijving van het woord.
Ik ga heel graag naar een musical. Dat is een voorstelling waarin zowel geacteerd als gezongen wordt.

Slide 14 - Tekstslide

Grondwoorden
1. Bij werkwoorden is het altijd het hele werkwoord.
    (vond => vinden  - gepresenteerd => presenteren)
2. Verkleinwoorden zoek je bij het enkelvoud woord.
     (parapluutje => paraplu
3. Bij sommige woorden zoek je de kortste vorm.
     (prijzige => prijzig)

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het grondwoord van 'hevige' in de zin?

'Hevige regenval zorgde voor een overstroming'

Slide 16 - Open vraag

Trappen van vergelijking
snel
sneller
snelst

Slide 17 - Tekstslide

Vul het juiste woord in van de trappen van vergelijking?

groot - groter - ..............

Slide 18 - Open vraag

Samenstelling
vruchten        +    taart    =  vruchtentaart 

Slide 19 - Tekstslide

Samenstelling
laptop             +        tas      =   laptoptas  

Slide 20 - Tekstslide

5. Begeleid inoefenen
Had je 0/1 vraag goed.
Intensief --> dan maak je met mij een opdracht van het onderdeel waar je nog moeite mee hebt. 

Slide 21 - Tekstslide

6. Zelfstandig werken
Je maakt nu zelfstandig opdracht 31 t/m 34 op blz 132 t/m 134.



Ben je klaar?
Dan kijk je de opdracht na.
Daarna ga je in stilte lezen. 
timer
1:00

Slide 22 - Tekstslide

1. Lesopening

LJ2: Pak je boek van Nederlands en laat deze nog even dicht op tafel liggen.

Slide 23 - Tekstslide

2. Leergebiedoverstijgende doelen
Aan het eind van deze les:
- weet je wat verwijswoorden zijn
- kun je aangeven waar verwijswoorden naar verwijzen

Leergebiedoverstijgende doelen:
Plannen en organiseren
- Prioriteiten stellen op je planner wanneer er meerdere dingen moeten gebeuren
- Jezelf aan de gestelde tijd houden bij een opdracht aan de hand van je planner

Slide 24 - Tekstslide

3. Mini-check
Scoor je verdiept dan mag je gelijk aan het werk. (8 of hoger). Niemand

Doe mee met de vragen die nu komen

Slide 25 - Tekstslide

Tijdens een heldere nacht zijn de sterren ontel........

Slide 26 - Open vraag

Ik word moede..... van dat gezeur!

Slide 27 - Open vraag

Je kunt die spullen nog best ....gebruiken.

Slide 28 - Open vraag

Lees de tekst. Noteer 1 verwijswoord uit deze tekst.
De school heeft in januari een open dag. Dan komen daar veel jongens en meisjes kijken. Zij moeten nog een schoolkeuze maken. Hun ouders komen ook mee, omdat het een belangrijke keuze is en die is niet zomaar gemaakt.

Slide 29 - Open vraag

Wie maakt wat
Had je alle vragen goed, dan mag je zelfstandig aan het werk. Je maakt opdracht 8, 10 en 11 op blz 133 t/m 135.

De rest doet mee met de instructie

Slide 30 - Tekstslide

4. Instructie
Wat is een voorvoegsel?

Een stukje dat je voor een woord zet waardoor de betekenis van het woord verandert:
onaardig, ongezellig, onjuist, mislukt, misgaan, herexamen

Slide 31 - Tekstslide

4. Instructie
Wat is een achtervoegsel?

Een stukje dat je achter een woord zet, waardoor de betekenis van het woord verandert. 
eetbaar, drinkbaar, zinloos, nutteloos, betekenisvol, liefdevol, respectvol

Slide 32 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden wijzen naar:
- een woord;
- een groep woorden;
- een zin.
Tijdens het lezen moet je altijd kijken waar een verwijswoord naar verwijst. Dat is nodig om de tekst goed te begrijpen.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

5. Begeleid inoefenen
Had je 0/1 vraag goed.
Intensief --> dan maak je met mij een opdracht van het onderdeel waar je nog moeite mee hebt. 

Slide 36 - Tekstslide

6. Zelfstandig werken
Je maakt nu zelfstandig opdracht 8, 10 en 11 op bladzijde 133 t/m 135.


Ben je klaar?
Dan kijk je de opdrachten na
Daarna ga je in stilte lezen. 
timer
1:00

Slide 37 - Tekstslide

7. Evaluatie LJ1
Hoe ging de les?
Zijn er nog dingen die je lastig vindt?

- kun je de betekenis van woorden vinden door ervoor of erna te lezen?
- kun je grondwoorden in een woordenboek gebruiken?
- kun je uitleggen wat een samenstelling is?
                       

Slide 38 - Tekstslide

7. Evaluatie LJ2
Hoe ging de les?
Zijn er nog dingen die je lastig vindt?

- weet je wat verwijswoorden zijn?
- kun je aangeven waar verwijswoorden naar verwijzen?


                    

Slide 39 - Tekstslide

Huiswerk
Huiswerk LJ1:                                           Huiswerk LJ2:             
Donderdag 13 januari                           Donderdag 13 januari  
3.11 opdr 31 t/m 34                                 3.11 opdracht 8, 10 en 11

Slide 40 - Tekstslide