H1 t/m H6 taalverzorging - les 4

Taalverzorging H1 t/m H6
spelling en formuleren
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging H1 t/m H6
spelling en formuleren

Slide 1 - Tekstslide

toetsweek Nederlands
H1: zinnen in zinsdelen verdelen                       H5: -bijwoordelijke bepaling
        samengestelde zinnen                                             -trappen van vergelijking
H2: woordsoorten                                                     H6: -meervoud op -s, -en, -ën, -n
        samengestelde zinnen maken
        hoofdletters en leestekens
H3: werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp
         verwijswoorden
H4: meewerkend voorwerp
        verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling H1 H2 - zinsdelen
onderwerp
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling

Slide 3 - Tekstslide

Job loopt een rondje door de stad.

loopt
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 4 - Quizvraag

Mijn fiets is gisteravond gestolen.

gisteravond
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 5 - Quizvraag

Ik heb de kruiwagen aan mijn buurman geleend.

de kruiwagen
A
meewerkend voorwerp
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 6 - Quizvraag

Ik heb de kruiwagen aan mijn buurman geleend.

aan mijn buurman
A
meewerkend voorwerp
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Herhaling H3 H4 
verwijswoorden
leestekens

Slide 9 - Tekstslide

verwijswoorden
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen:

Milan is blij. Milan heeft een acht gehaald voor Nederlands. Milan is trots, want Milan heeft hard geleerd voor de toets.

Slide 10 - Tekstslide

verwijswoorden
Gebruik het juiste verwijswoord:

het-woorden                        -> het, zijn, dit, dat
de-woorden (mannelijk) -> hij, hem, zijn, die, deze
de-woorden (vrouwelijk)-> zij/ze, haar, die, deze
meervoud                              -> zij/ze, hen, hun, die, deze

Slide 11 - Tekstslide

met wie of waarmee?
-Bij mensen :  met + WIE  (ook: voor wie, tegen wie, naast wie, ...)
   Dat is de jongen met wie ik iedere dag naar school fiets.

-Bij dieren/dingen:  WAAR + mee  (ook: waarvoor, waartegen,          waarnaast, ...)    
   Dat is de fiets waarmee ik naar school ben gegaan.

Slide 12 - Tekstslide

Het boek ... daar ligt, is van Yvo.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 13 - Quizvraag

Heb je het verslag gelezen? Ik vond ... erg goed!
A
hem
B
het
C
die
D
deze

Slide 14 - Quizvraag

De jongen .... ik naar school fiets, heet Joran.
A
met wie
B
waarmee

Slide 15 - Quizvraag

hoofdletters en leestekens

Slide 16 - Tekstslide

Neem de zin over en plaats hoofdletters en leestekens:

de italiaanse scholen zijn gesloten want het is vakantie

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Tekstslide

Herhaling H5
trappen van vergelijking

duur - duurder - duurst

Slide 19 - Tekstslide

komisch

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Tekstslide

weektaak
H5 taalverzorging (trappen van vergelijking): opdr 1 t/m 5

Slide 22 - Tekstslide