2VM blok 2.8 les 2

  • Lezen (10 minuten)
  • Doelen
  • Theorie
  • Opdrachten/huiswerk
  • Afsluiting
Welkom bij Nederlands!
Tekst
Mevrouw Muilenburg
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

  • Lezen (10 minuten)
  • Doelen
  • Theorie
  • Opdrachten/huiswerk
  • Afsluiting
Welkom bij Nederlands!
Tekst
Mevrouw Muilenburg

Slide 1 - Tekstslide

Inhoud
  • Leesautobiografie Wiltiene
  • Woord van de week
  • Huiswerk: H2.8 Spelling opdr. 0 t/m 5
  • Vragen? Opdr. 4b + 4c +  5
  • Dictee
  • Theorie 2.8 Spelling (herhaling)
  • Nieuw huiswerk/opdrachten: H2.8 Spelling afmaken (9 niet)
  • Klaar?: Leesautobiografie + leesboek 2 + creatieve opdrachten
  • Afsluiting: woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

inleveren

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de zww?: Tirsa wil zich gaan verkleden voor het kasteelfeest.
A
wil
B
gaan
C
verkleden
D
Tirsa

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de zww?: Waar heeft iedereen toch zo goed kostuums leren naaien?
A
leren
B
heeft
C
kostuums
D
naaien

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de zww?: Op het feest zul je veel waanzinnige uitdossingen gaan zien.
A
zien
B
zul
C
gaan
D
je

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de zww?: Een tomatenteler wilde al zijn tomaten vernietigd hebben.
A
wilde
B
hebben
C
vernietigd
D
een tomatenteler

Slide 7 - Quizvraag

Wat is/zijn het/de telwoord(en)?: Twee prinsessen vierden hun tiende verjaardag.
A
twee + tiende
B
twee + vierden + tiende
C
hun
D
twee prinsessen

Slide 8 - Quizvraag

Wat voor telwoord is 'tiende'?
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord

Slide 9 - Quizvraag

Wat voor telwoord is 'twaalf'?
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord

Slide 10 - Quizvraag

Wat voor telwoord is 'meeste'?
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord

Slide 11 - Quizvraag

Wat voor telwoord is 'veel'?
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord

Slide 12 - Quizvraag

Wat is/zijn het/de hww('s)?: Ze moesten drijvende afzettingen op het water plaatsen.
A
moesten
B
drijvende
C
afzettingen
D
plaatsen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is/zijn het/de hww('s)?: De specialisten zijn vroeg in de ochtend met de werkzaamheden gestart.
A
zijn
B
gestart
C
de werkzaamheden
D
De specialisten

Slide 14 - Quizvraag

Wat is/zijn de hww('s)?: Rijkswaterstaat heeft een lang oliespoor op de Lek bij Kinderdijk opgeruimd.
A
opgeruimd
B
Rijkswaterstaat
C
heeft
D
heeft opgeruimd

Slide 15 - Quizvraag

Wat is/zijn de/het bn'en?: De vrolijke fietsenmaker probeerde de schroef los te krijgen, maar die zat muurvast.
A
vrolijke, muurvast
B
maar
C
probeerde te krijgen zat
D
los, muurvast

Slide 16 - Quizvraag

Wat is/zijn het/de zn('en)?: De mannen uit Deventer gooiden vanuit de boot colablikjes in de Ijssel.
A
gooiden
B
De mannen
C
mannen, Deventer, boot, colablikjes, Ijssel
D
uit Deventer, vanuit de boot, in de Ijssel

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn/is de/het vz('s)?: Waarom ga je niet met me mee naar de voorstelling in de nieuwe bibliotheek tijdens de feestweek?
A
je, me
B
met, naar, in , tijdens
C
de, de, de
D
voorstelling, bibliotheek, feestweek

Slide 18 - Quizvraag

Wat zijn/is de/het psv('s): Ik weet niet wat mij bezielde toen ik een pluk van mijn haar liet afknippen door hem.
A
ik, mij, ik, hem
B
weet, bezielde, liet, afknippen
C
mijn
D
van, door

Slide 19 - Quizvraag

Wat zijn/is de/het bzv('s)?: We rijden naar ons vakantiehuis met die zwarte auto van mij.
A
rijden
B
ons, zwarte
C
we, ons, mij
D
ons, mij

Slide 20 - Quizvraag

Woordsoorten: De twee sportieve jongens gaf ik de laatste beker van mij voor hun prestatie op de kartbaan.
htw = hoeveeldheid (twee, acht, weinig, veel, etc.)
rtw = volgorde/rang + eindigt op -ste of -de (tweede, minste, etc.)
lw = de/het/een
bn = zegt iets over zn + kan voor of na zn (de rode auto + de auto is rood)
zn = kan de/het/een voor + verkleinen + mv/ev + mens/plant/dier/ding/gevoel
vz = ......de kast + ..... de pauze
ww = kan je vervoegen (ik..... + wij ...... + hij  wordt/is/heeft......) --> zww of hww
psv = verwijst naar persoon of iets (ik/hij/zij/het/u/etc.)
bzv = geeft aan van wie zn is (mijn/mij/uw/u/jouw/jou/etc.)








Slide 21 - Tekstslide