In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Welkom bij Nederlands!
Slide 1 - Tekstslide
In deze les:
Woord van de week
Testvragen: letterlijk en figuurlijk taalgebruik
Uitleg: letterlijk of figuurlijk, spreekwoorden en vaste uitdrukkingen
Maken: 6. Taalgebruik 6.1 Spreekwoorden, letterlijk en figuurlijk, synoniemen A. Deel 1: Letterlijk, figuurlijk B. Deel 2: Spreekwoorden
Terugkijken
Doelen van deze les:
1. Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Wat betekent 'iemand iets op de mouw spelden'?
A
iemand iets laten doen dat niet mag
B
iemand iets wijsmaken
C
iemand een klap geven
D
iemand laten betalen voor iets
Slide 5 - Quizvraag
Wat betekent 'nog nat achter de oren zijn'?
A
nog onervaren zijn
B
nog niet onder de douche zijn geweest
C
verlegen zijn
D
boos zijn
Slide 6 - Quizvraag
Wat betekent 'de appel valt niet ver van de boom'?
A
Het komt altijd weer in orde.
B
Het gedrag van kinderen lijkt veel op dat van hun ouders.
C
Je maakt steeds weer dezelfde fout.
D
Je weet nooit waar je later terecht zal komen.
Slide 7 - Quizvraag
Wat is er waar over letterlijk taalgebruik?
A
Bij letterlijk taalgebruik wordt er precies bedoeld wat er staat.
B
Bij letterlijk taalgebruik wordt er iets anders bedoeld dan wat er staat.
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik?
Slide 9 - Tekstslide
Letterlijk of figuurlijk
Bij letterlijk taalgebruik wordt er precies bedoeld wat er staat. Het tegenovergestelde van letterlijk taalgebruik is figuurlijk taalgebruik.
Bij figuurlijk taalgebruik wordt er iets anders bedoeld dan wat er staat.
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Video
Slide 13 - Video
Wat zijn spreekwoorden en vaste uitdrukkingen?
Slide 14 - Tekstslide
Spreekwoorden en uitdrukkingen
Met spreekwoorden en vaste uitdrukkingen maak je een tekst afwisselender. Ze zijn figuurlijk bedoeld. Je kunt met andere woorden hetzelfde zeggen. Ook kun je met spreekwoorden en vaste uitdrukkingen een zin krachtiger maken.
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Video
Maak:
6. Taalgebruik
6.1 Spreekwoorden, letterlijk en figuurlijk, synoniemen
A. Deel 1: Letterlijk, figuurlijk
B. Deel 2: Spreekwoorden
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Video
Tegenwoordige tijd - ik
Is het werkwoord de persoonsvorm? En staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? Dan gebruik je de ik-vorm als ‘ik’ voor of achter de persoonsvorm staat.
Slide 19 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd - hij / zij of ze / het / u /
Bij alle andere persoonsvormen in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm + t.
Slide 20 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd - wij / zij / jullie (meervoud)
In het meervoud schrijf je de persoonsvorm zoals je het hele werkwoord schrijft.
Slide 21 - Tekstslide
Hoe zit het dan met de verleden tijd?
Slide 22 - Tekstslide
Verleden tijd bij zwakke werkwoorden
Gebruik het 't ex-kofschip als je niet weet of je -te(n) of -de(n) moet schrijven.
Slide 23 - Tekstslide
Maak:
3. Spelling
3.1 Hoofdletters, werkwoordspelling tegenwoordige tijd en verleden tijd
C. Deel 2: Werkwoordspelling: Tegenwoordige tijd, verleden tijd
Slide 24 - Tekstslide
Wanneer schrijf je geen hoofdletter?
Slide 25 - Tekstslide
Namen van tijdperken schrijf je altijd met een hoofdletter.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Welke is juist gespeld?
A
Walid vroeg: 'heb je zin om bij mij te komen eten?'
B
walid vroeg: 'heb je zin om bij mij te komen eten?'
C
Walid vroeg: 'Heb je zin om bij mij te komen eten?'
D
Walid vroeg: 'heb Je zin om bij mij te komen eten?'
Slide 27 - Quizvraag
Gebiedende wijs
Slide 28 - Tekstslide
Hoe maak je de gebiedende wijs?
Slide 29 - Tekstslide
Hoe maak je de gebiedende wijs?
Slide 30 - Tekstslide
Welke gebiedende wijs is goed?
A
Blijft jij eens rustig!
B
Houdt u eens op!
C
Smult ervan!
D
Doet het raam dicht!
Slide 31 - Quizvraag
Je of jij achter de persoonsvorm?
Schrijf de ik-vorm!
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Tekstslide
Maak een zin waarbij je of jij achter de persoonsvorm staat.
Slide 34 - Open vraag
Maak:
3.1 B Hoofdletters
3.5 C Deel 2: Werkwoordspelling: Gebiedende wijs, jij / je achter persoonsvorm
Slide 35 - Tekstslide
johan van delden kocht gisteren een televisie van philips bij media markt
Slide 36 - Open vraag
In deze les:
Samen kijken: waarom kan lezen leuk zijn?
Terugblik huiswerk: fictie en non-fictie, realistisch en onrealistisch, de leesautobiografie
Uitleg: boeken kiezen en genres
Doen: 1.2 Boeken uitzoeken, A t/m D
Terugkijken
Doelen van deze les:
1. Je kunt uitleggen hoe je een boek kunt kiezen dat bij je past;
2. Je kunt uitleggen welke niveaus jeugdboeken er zijn.
Slide 37 - Tekstslide
De stam
De basisvorm van een werkwoord is de stam. Je gebruikt de stam om de tegenwoordige tijd, de verleden tijd en het voltooid deelwoord te maken.