Workshop B1 Verwijswoorden voor dingen

Workshop B1 
Verwijswoorden voor dingen
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Workshop B1 
Verwijswoorden voor dingen

Slide 1 - Tekstslide

Voornaamwoorden voor dingen
onderwerp
lijdend voorwerp
de
hij
hem
het
het
het
meervoud
ze
ze

Slide 2 - Tekstslide

Voornaamwoorden voor dingen
Voorbeelden:


De auto
De computer
Hij kost €21.000.
Hij staat op mijn bureau.
Karel koopt hem.
Ik gebruik hem elke dag.
Het werk
Het salaris
Het is leuk.
Het is laag.
Ik doe het met plezier.
Peter vindt het te laag.
De treinen
De instructies
Ze zijn altijd vol.
Ze zijn moeilijk.
We vinden ze niet schoon.
Ik begrijp ze niet. 

Slide 3 - Tekstslide

Heb je het nieuws op tv gezien?
A
Ja, ik heb het gezien.
B
Ja, ik heb hem gezien.
C
Ja, ik heb ze gezien.

Slide 4 - Quizvraag

Hoe laat vertrekt de trein naar Haarlem?
A
Het vertrekt om 10 uur.
B
Ze vertrekt om 10 uur.
C
Hij vertrekt om 10 uur.

Slide 5 - Quizvraag

Waar heb je de auto geparkeerd?
A
Ik heb het in de straat geparkeerd.
B
Ik heb ze in de straat geparkeerd.
C
Ik heb hem in de straat geparkeerd.

Slide 6 - Quizvraag

Weet jij waar mijn sleutels zijn?
A
Ja, het liggen op tafel.
B
Ja, ze liggen op tafel.
C
Ja, hem liggen op tafel.

Slide 7 - Quizvraag

Hoe laat begint de film op tv?
A
Ze begint om 20.00 uur.
B
Hij begint om 20.00 uur.
C
Hem begint om 20.00 uur.

Slide 8 - Quizvraag

Hebben jullie je huis gehuurd of gekocht?
A
We hebben het gehuurd.
B
We hebben hem gehuurd.
C
We hebben ze gehuurd.

Slide 9 - Quizvraag

Heb je het huiswerk aan de docent gemaild?
A
Ja, ik heb ze gemaild.
B
Ja, ik heb hem gemaild.
C
Ja, ik heb het gemaild.

Slide 10 - Quizvraag

Tot hoe laat zijn de winkels vandaag open?
A
Het is open tot 21.00 uur
B
Ze zijn open tot 21.00 uur.
C
Hem is open tot 21.00 uur.

Slide 11 - Quizvraag

Waar heb je die mooie fiets gekocht?
A
Ik heb het op internet besteld.
B
Ik heb ze op internet besteld.
C
Ik heb hem op internet besteld.

Slide 12 - Quizvraag

Heb je het nieuws op tv gezien?

Slide 13 - Open vraag

Hoe laat vertrekt de trein naar Arnhem?

Slide 14 - Open vraag

Waar heb je de auto geparkeerd?

Slide 15 - Open vraag

Weet jij waar mijn sleutels zijn?

Slide 16 - Open vraag

Hoe laat begint de film op tv?

Slide 17 - Open vraag

Hebben jullie je huis gehuurd of gekocht?

Slide 18 - Open vraag

Heb je het huiswerk aan de docent gemaild?

Slide 19 - Open vraag

Tot hoe laat zijn de winkels vandaag open?

Slide 20 - Open vraag

Waar heb je die mooie fiets gekocht?

Slide 21 - Open vraag

Verwijswoorden voor dingen
We oefenen vandaag drie verschillende soorten verwijswoorden:

  • Hij, hem, het, ze (vorige oefening)
  • Er + voorzetsel
  • Daar + voorzetsel

Slide 22 - Tekstslide

Hij, hem, het, ze
De televisie

Het woordenboek

De bloemen
Hij kost €900.

Het is handig.

Ze zijn heel mooi.
Ik koop hem.

Ik gebruik het elke dag.

Ik zet ze in de vaas.

Slide 23 - Tekstslide

Er + voorzetsel
Bepaalde werkwoorden hebben een vast voorzetsel:



Dan gebruiken we er als verwijswoord, in combinatie met het voorzetsel. 
Let op! met = ermee
Kijk je naar sport op tv?
Wacht u op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je met deze computer?
Ja, ik kijk ernaar. (er=sport op tv)
Ja, ik wacht erop. (er=de trein)
Ja, wij houden ervan. (er=rode wijn)
Ja, ik werk ermee. (er=deze computer)

Slide 24 - Tekstslide

Er + voorzetsel
Extra woorden komen tussen er en het voorzetsel.


Kijk je vaak naar sport op tv?
Wacht u al lang op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je vaak met deze computer?
Ja, ik kijk er vaak naar.
Ja, ik wacht er al een half uur op
Ja, wij houden er niet van
Ja, ik werk er elke dag mee

Slide 25 - Tekstslide

Er + voorzetsel
Let op het verschil tussen de volgende zinnen:


Zie je het nieuws op tv?
Kijk je naar het nieuws op tv?
Ja, ik zie het elke dag.
Ja, ik kijk er elke dag naar.
Maak je de oefening?
Werk je aan de oefening?
Ja, ik maak hem vanavond.
Ja, ik werk er vanavond aan.
Wil je die dure schoenen kopen?
Heb je geld voor die schoenen.
Ja, ik wil ze kopen.
Ja, ik heb er genoeg geld voor.

Slide 26 - Tekstslide

Daar + voorzetsel
In plaats van er kun je ook daar gebruiken als verwijswoord.
Er staat meestal achter het eerste werkwoord in de zin.
Daar staat meestal aan het begin van de zin. 

Kijk je vaak naar sport op tv?
Wacht u op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je vaak met deze computer?
Ja, daar kijk ik naar. (daar=sport op tv)
Ja, daar wacht ik op. (daar=de trein)
Ja, daar houden wij van. (daar= rode wijn)
Ja, daar werk ik mee. (daar= de computer)

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht
Geef antwoord op de vragen. Gebruik er in het antwoord. 

Slide 28 - Tekstslide

Ga je vaak naar de bioscoop?

Slide 29 - Open vraag

Hoe vaak kijk je naar Nederlandse tv?

Slide 30 - Open vraag

Denk je weleens aan je schooltijd?

Slide 31 - Open vraag

Heb je gisteren naar de tv gekeken?

Slide 32 - Open vraag

Hoe vaak kijk je op je telefoon?

Slide 33 - Open vraag

Ben je tevreden met je woning?

Slide 34 - Open vraag

Reis je weleens met het vliegtuig?

Slide 35 - Open vraag

Hoe vaak sta je in de file?

Slide 36 - Open vraag

Doe je regelmatig iets aan sport?

Slide 37 - Open vraag

Heb je last van het Nederlandse weer?

Slide 38 - Open vraag

Opdracht
Geef antwoord op de vragen. Gebruik daar in het antwoord. 

Slide 39 - Tekstslide

Weet je veel van techniek?

Slide 40 - Open vraag

Hoe vaak werk je met een computer?

Slide 41 - Open vraag

Ga je weleens naar een theater?

Slide 42 - Open vraag

Hou je van Nederlands eten?

Slide 43 - Open vraag

Heb je moeite met de grammatica?

Slide 44 - Open vraag

Hoe vaak reis je met de trein?

Slide 45 - Open vraag

Hoe vaak ga je naar een restaurant?

Slide 46 - Open vraag

Spreek je vaak over je eigen land?

Slide 47 - Open vraag

Geniet je van een zonnige dag?

Slide 48 - Open vraag

Ben je bang voor spinnen?

Slide 49 - Open vraag

Opdracht
Werk in viertallen.

Een cursist vertelt iets over een ding zonder de naam te noemen. De andere cursisten moeten raden wat het is.

Gebruik goede verwijswoorden: het, hij, hem, ze, er+ voorzetsel.
Dan hoef je de naam van het ding niet te noemen. 

Slide 50 - Tekstslide

Opdracht
Voorbeeld:
Je kunt ermee bellen, je kunt hem gebruiken voor het sturen van een appje, je kunt er foto's mee maken.

Wat is dat?

Een mobiele telefoon.

Slide 51 - Tekstslide

Wat vond je van de workshop?
😒🙁😐🙂😃

Slide 52 - Poll