Nederlands - Talent - 3 vmbo- gt - 5.5 Woorden

Nederlands - Talent

Woorden 5
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - Talent

Woorden 5

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Woorden 5

  • Ik kan de betekenis van een woord omschrijven.
  • Ik kan bij een omschrijving het juiste woord kiezen.
  • Ik kan het juiste woord in een zin zetten.

Slide 2 - Tekstslide

Leren



  • woord  - betekenis
  • betekenis - woord
  • juiste woord in zin kunnen zetten
timer
0:10

Slide 3 - Tekstslide

Overhoring: woord - betekenis
Meerkeuze

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de betekenis van het woord?
1. de aangelegenheid

A
een feestdag
B
zaak, kwestie
C
een plaats om neer te leggen
D
andere richting of aanpak kiezen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
2. aanmeten

A
passen
B
vechten, worstelen
C
aanmoedigen, bijdragen
D
als eerst beginnen aan

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
3. amper

A
verpakking
B
nauwelijks, bijna of bijna geen
C
mogelijk
D
waarderen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
4. gebruikelijk
A
instructie
B
aanwijzing
C
hoe je het wilt doen
D
gewoonlijk, normaal

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
5. van oudsher
A
heel oud
B
zo lang men zich kan herinneren/vroeger
C
antiek en versleten
D
van erg ver

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
6. reputatie

A
herhalen
B
naam/eer/beeld dat mensen van iemand hebben
C
repeteren
D
afhakken

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
7. routine

A
de weg die je moet nemen
B
iets dat je vaker hebt gedaan en het gemakkelijk gaat
C
mogelijk maken
D
moeilijk om te doen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de betekenis van het woord?
8. worstelen
A
vlees verwerken
B
aanwijzing
C
soort kammen
D
vechten/ last van hebbend

Slide 12 - Quizvraag

Overhoring: betekenis - woord

Meerkeuze


Je leest de betekenis. 


Jij kiest het woord dat erbij hoort.

Slide 13 - Tekstslide

Welk woord hoort bij de omschrijving .....
15. bijna niet

A
amper
B
er baat bij hebben
C
nergens
D
waarderen

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord hoort bij de omschrijving .....
16 zo lang men zich kan herinneren

A
heb je geweten
B
van antiek
C
geschiedenis
D
van oudsher

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord hoort bij de omschrijving .....
17 gewoonlijk, normaal gesproken

A
niet gek
B
in gewone taal
C
raar gedrag
D
gebruikelijk

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord hoort bij de omschrijving .....
18. dat je iets heel snel kunt doen omdat je het vaker hebt gedaan

A
erkenning
B
stimuleren
C
routine
D
hard werken

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord hoort bij de omschrijving .....
19. een pak bij iemand passen

A
showen
B
aanmeten
C
afknippen
D
opnemen

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord hoort bij de omschrijving .....
20. zaak, kwestie

A
winkel
B
aangelegenheid
C
opvoeding
D
degraderen

Slide 19 - Quizvraag

Overhoring: welk woord past in de zin?

Meerkeuze


Slide 20 - Tekstslide

21. Welk woord past in de zin?
Ik kon hem .....verstaan, er was te veel lawaai
A
amper
B
prima
C
steeds
D
normaal

Slide 21 - Quizvraag

22. Welk woord past in de zin?
Het is bij ons thuis.....om je schoenen in huis uit te doen.
A
verplicht
B
begrijpelijk
C
een keuze
D
gebruikelijk

Slide 22 - Quizvraag

23. Welk woord past in de zin?
Het was een puinhoop na het..........van de trein
A
stoppen
B
ontsporen
C
missen
D
spuiten

Slide 23 - Quizvraag

24 Welk woord past in de zin?
Dat doen wij thuis al jaren, zeg maar ...........
A
aanstellerij
B
ja, ....
C
van oudsher
D
normaal

Slide 24 - Quizvraag

25. Welk woord past in de zin?
Dus als ik thuis komt heb ik mijn schoenen zo uit, dat is .....geworden
A
een probleem
B
moeilijkheid
C
routine
D
keuze

Slide 25 - Quizvraag

26. Welk woord past in de zin?
Hij wordt beschuldigd van diefstal., dat is niet goed voor zijn......
A
moeder
B
broertje
C
reputatie
D
acceptatie

Slide 26 - Quizvraag

25. Welk woord past in de zin?
De ............................ in dit portret kloppen niet: het hoofd moet groter en de ogen kleiner.
A
proporties
B
amper
C
percentages
D
permanent

Slide 27 - Quizvraag

Hoe goed ken je de betekenissen van 1.5 woorden al?
Ik ken ze .....
A
onvoldoende
B
matig
C
ruim voldoende
D
goed

Slide 28 - Quizvraag

Einde

Bedankt voor  jouw aandacht en bijdrage.


Goed gewerkt!

Maandag PTA woorden 1 t/m 5 

Slide 29 - Tekstslide