les 31/5

Aan het eind van deze week:
- herhalen we het onderdeel beeldspraak
- gaan we de stof voor de toets herhalen

herhalen!

1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Aan het eind van deze week:
- herhalen we het onderdeel beeldspraak
- gaan we de stof voor de toets herhalen

herhalen!

Slide 1 - Tekstslide

metafoor
  • een vergelijking tussen twee zaken die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben:
                      Mijn vader is een boom van een kerel.

Slide 2 - Tekstslide

metoniem
Stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde, iets anders wordt genoemd:
-Nederland won met 2-0.  (i.p.v. het Nederlandse elftal)
-Doe mij nog maar een bakkie.  (i.p.v. kopje koffie)
-Mijn oma heeft een Van Gogh in huis hangen. (i.p.v. een schilderij van Vincent van Gogh)

Slide 3 - Tekstslide

Hoe herken je een metoniem?
- Geheel in plaats van deel: Nederland won met 1-0
    -> Je bedoelt: het Nederlands elftal
- Deel in plaats van geheel: Laten we vanmiddag de koppen bij elkaar steken.
    -> Je bedoelt: de hele personen, niet alleen hun koppen
- Maker in plaats van gemaakte: In het museum hangt een Van Gogh
    -> Je bedoelt: een schilderij van Van Gogh
- Materiaal in plaats van inhoud: Mag ik nog een blikje?
   -> Je bedoelt: een blikje Cola, Fanta, ...

Slide 4 - Tekstslide

verschil metafoor/metoniem
- Metafoor: Je vervangt de werkelijkheid door een beeld; er lijkt in eerste 
                         instantie geen verband tussen deze twee te zijn.

                     Bijv.: Over langzaam rijdende auto voor je: Wat een trage slak.
                                Ook gezegdes en uitdrukkingen zijn metaforen!

- Metoniem: Er is een verband tussen werkelijkheid en beeld.
                   Bijv.: Over een kopje koffie: Mag ik nog een bakkie?

Slide 5 - Tekstslide

foutieve samentrekkingen
goede samentrekking:
Als je in een zin woorden weglaat in plaats van ze te herhalen, spreek je van een samentrekking.
Zij ging eerst naar school en zij ging daarna naar huis.
Zij ging eerst naar school en daarna naar huis.

Slide 6 - Tekstslide

regel 1: 
het weggelaten gedeelte moet dezelfde vorm hebben
fout: Ik heb een nieuwe dynamo en achterlicht gekocht.
de nieuwe dynamo - een nieuwe dynamo
het nieuwe achterlicht - een nieuw achterlicht
goed: Ik heb een nieuwe dynamo en een nieuw achterlicht gekocht.

Slide 7 - Tekstslide

regel 2: 
het weggelaten gedeelte moet dezelfde betekenis hebben
Fout: Hij maakte een fout en vervolgens dat hij wegkwam.
een fout begaan
ervoor zorgen dat je wegkomt
Goed: Hij maakte een fout en vervolgens maakte hij dat hij wegkwam.

Slide 8 - Tekstslide

regel 3: 
het weggelaten zinsdeel moet dezelfde grammaticale functie hebben
fout: De fiets heb ik tweedehands gekocht en bevalt mij erg goed.
de fiets = lijdend voorwerp en [de fiets]  is onderwerp

goed: Die fiets heb ik tweedehands gekocht en [...] opgeknapt.
die fiets = lijdend voorwerp en ik = onderwerp
[die fiets]= lijdend voorwerp en [ik] = onderwerp
heb= hulpwerkwoord en [heb] = hulpwerkwoord

Slide 9 - Tekstslide

Beknopte bijzin
1. Zwervend door Griekenland, kwam Oedipus op een driesprong zijn vader tegen. 
2. Op het strand aangespoeld, kreeg hij gelijk een deken om zich heen.  
3. Om een hoog cijfer te krijgen, moest hij echt een middagje blokken. 

Slide 10 - Tekstslide

Voorwaarde!
Je mag het onderwerp wel uit een beknopte bijzin weglaten, maar er is wel één voorwaarde:

Het weggelaten onderwerp is uit de bijzin is hetzelfde onderwerp als het onderwerp uit de hoofdzin. 

Slide 11 - Tekstslide

Foutief beknopte bijzin
1. Dromend van zijn vriendin, stond de lantaarnpaal ineens in de weg en stootte hij zijn hoofd. 
ow hoofdzin = de lantaarnpaal
ow bijzin= 'hij'
2. In het stadion aangekomen, bleken de ballen allemaal lek.
ow hoofdzin = de ballen
ow bijzin = het elftal (of wij)

Slide 12 - Tekstslide

Weet je nu:
-  wat de verschillende stijlfiguren van woordenschat H1 en H2 zijn en hoe je deze herkent? 
- wat het verschil is tussen een pleonasme en een tautologie? 
- hoe je verschillende vormen van metonymie herkent en gebruikt? 

Woordenschat H4 (blz. 126 en 127)
Opdracht 1 + 2

Oefentoets!

Slide 13 - Tekstslide