Betrekkelijk voornaamwoord
- De reis, die ik met mijn vrienden, maakte was geweldig
1. Betrekkelijk voornaamwoord = die
2. Antecedent = de reis
3. Bijv. bijzin = die ik met mijn vrienden maakte
- De docent van wie wij wiskunde krijgen, is pas afgestudeerd
1. Betrekkelijk voornaamwoord = van wie
2. Antecedent = docent
3. Bijv. bijzin = van wie wij wiskunde krijgen