13.3 Impulsgeleiding (hoe gaan signalen door een zenuwcel) 2 lessen
13.4 Impulsoverdracht tussen neuronen
13.5 Autonoom zenuwstelsel (onbewuste deel van het zenuwstelsel)
Slide 2 - Tekstslide
Een oom van Jennifer heeft een hersenbloeding gehad in de motorische schors van de linkerhersenhelft. Dit gebied activeert de beenspieren. De hersenbloeding heeft geleid tot een uitval van dit centrum. Hij komt per ongeluk met z’n rechterbeen tegen een heet voorwerp. Voelt hij dit? Onderbouw je antwoord met een argument.
Slide 3 - Open vraag
Een oom van Jennifer heeft een hersenbloeding gehad in de motorische schors van de linkerhersenhelft. Dit gebied activeert de beenspieren. De hersenbloeding heeft geleid tot een uitval van dit centrum. Hij komt per ongeluk met z’n rechterbeen tegen een heet voorwerp. Kan hij in een reflex zijn been wegtrekken? Onderbouw je antwoord met een argument.
Slide 4 - Open vraag
Een man heeft een hersenbloeding gehad in de motorische schors van de linkerhersenhelft. Dit gebied activeert de beenspieren. De hersenbloeding heeft geleid tot een uitval van dit centrum. Hij komt per ongeluk met z’n rechterbeen tegen een heet voorwerp. Kan hij via een bewuste beweging zijn been wegtrekken? Onderbouw je antwoord met een argument.
Slide 5 - Open vraag
Doel 13.2
Je leert uit welke cellen het zenuwstelsel is opgebouwd en hoe een reflex werkt
Slide 6 - Tekstslide
Reflex
Een snelle reactie op een prikkel zonder dat daarvoor eerst bewustwording optreedt.
Vaak ter bescherming/ voorkoming van problemen.
Slide 7 - Tekstslide
Reflexboog
Slide 8 - Tekstslide
Reflex
De aansturing van de spieren/klieren zonder betrokkenheid van de grote hersnenen.
Loopt meestal via het ruggenmerg en meteen weer terug.
Behalve als het via hersenzenuwen loopt, dan via de hersenstam (bijvoorbeeld pupilreflex, speekselreflex).
Slide 9 - Tekstslide
Reflex
Beschrijf stap voor stap wat er gebeurt als je in een legoblokje stapt. Vermeld ook het type cellen dat betrokken is.
Slide 10 - Tekstslide
Cellen in het zenuwstelsel
Neuronen (10%) – 100.000.000.000
Een neuron, of zenuwcel, is een speciaal soort cel die gespecialiseerd is in het ontvangen, verwerken en doorgeven van informatie
Gliacellen (90%)
Een gliacel is een cel die de neuronen ondersteunt in het uitvoeren van hun taak
Slide 11 - Tekstslide
Neuronen
Cellichaam: kern en
celorganellen
Slide 12 - Tekstslide
Neuronen
Slide 13 - Tekstslide
Neuronen
Axon: uitloper die signalen van het cellichaam doorstuurt naar andere neuronen of een spier/ klier
Slide 14 - Tekstslide
Neuronen
Myelineschede: isolerende laag rondom uitlopers (dendrieten of axonen)
Slide 15 - Tekstslide
Neuronen
Synaps: plaats waar neuronen signalen aan elkaar doorgeven
Slide 16 - Tekstslide
Neuronen
Slide 17 - Tekstslide
Sensorisch neuron
Slide 18 - Tekstslide
Schakelneuron
Slide 19 - Tekstslide
Motorisch neuron
Slide 20 - Tekstslide
Gliacellen
Ondersteunende cellen in het zenuwstelsel:
Astrocyten
Oligodendrocyten
Microgliacellen
Ependymcellen
Cellen van Schwann
Slide 21 - Tekstslide
Astrocyten
Stervormig met lange uitlopers.
Regelen de uitwisseling van
stoffen tussen bloed en
hersenen.
Geven steun aan neuronen.
Hebben een rol bij herstel na
beschadiging.
Slide 22 - Tekstslide
Oligodendrocyten
Klein, komen verspreid in het CZS voor.
Vormen de myelineschede rond
uitlopers in de hersenen en het
ruggenmerg.
Slide 23 - Tekstslide
Microgliacellen
Spelen een rol bij de afweer tegen ziekteverwekkers.
Slide 24 - Tekstslide
Ependymcellen
Dekweefselcellen die hersenkamers (gevuld met hersenvloeistof) en het centrale
kanaal van het ruggenmerg
bedekken.
Produceren hersenvocht en zijn
bedekt met trilharen.
Slide 25 - Tekstslide
Cellen van Schwann
Vormen de myelineschede om de lange uitlopers van neuronen buiten het CZS, dus in het perifere zenuwstelsel.
Rol bij herstellen van neuronen.
Slide 26 - Tekstslide
Insnoeringen van Ranvier
In de myelineschede van uitlopers
zitten insnoeringen waar de
zenuwcel niet geïsoleerd is:
insnoeringen van Ranvier.
Slide 27 - Tekstslide
Doel 13.2
Je hebt geleerd uit welke cellen het zenuwstelsel is opgebouwd en hoe een reflex werkt
Slide 28 - Tekstslide
Begrippen 13.2
reflex, reflexboog, aangeleerd/ aangeboren, gliacellen, cellen van Schwann, myelineschede, dendriet, axon, synaps, neurotransmitter, atrocyten, oligodentrocyten, insnoeringen van Ranvier, microgliacellen, ependymcellen