Woordsoorten

Woordsoorten
Hoe zat het ook alweer?

Schrijf de volgende zinnen op in je schrift en kijk welke woordsoorten je nog kent. Schrijf deze boven de woorden in de zin. 
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten
Hoe zat het ook alweer?

Schrijf de volgende zinnen op in je schrift en kijk welke woordsoorten je nog kent. Schrijf deze boven de woorden in de zin. 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zin 1: 

De Garisenda-toren en de Asinelli-toren bepalen al zo'n


 negenhonderd jaar de skyline van de Italiaanse stad Bologna. 
timer
1:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zin 2: 

De twee scheve torens zijn de meest bezochte monumenten 


van de universiteitsstad.
timer
1:00

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zin 3: 

Maar de eeuwenoude Garisenda is nu zowel de grootste trots 


als de grootste zorg van de stad. 
timer
1:00

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Deze woordsoorten ken je al:
  • naamwoorden: zelfstandig, bijvoeglijk
  • voorzetsel
  • voornaamwoorden: persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend, vragend
  • werkwoorden: zww, hww, kww, wkww
  • telwoorden: hoofdtelwoord (bepaald, onbepaald), rangtelwoord (bepaald, onbepaald)
  • tussenwerpsel

Deze woordsoorten ga je nog oefenen:
  • voegwoorden
  • bijwoorden


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten herhalen
zelfstandig naamwoord:
- je kunt er een lidwoord (de, het, een) voor zetten:      het boek
- je kunt er een verkleinwoord van maken:                        het boek - het boekje
- je kunt er meestal een meervoud van maken:              het boek - de boeken
- het is een eigennaam:                                                              Jan, Mc Donald's, Breda

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten herhalen
bijvoeglijk naamwoord:
- zegt iets over een zelfstandig naamwoord:                 het leuke boek
- kan voor of na een zelfstandig naamwoord staan:  Het boek is leuk.
- stoffelijk bijvoeglijk naamwoord verandert niet:      het papieren boek

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten herhalen
voorzetsel:
- woorden als:   in, over, onder, tussen, tot, naar, van
- staat voor een zelfstandig naamwoord:   in het huis, onder de brug
- kan door een ander voorzetsel vervangen worden: naar het huis, op de brug

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten herhalen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten herhalen
aanwijzend voornaamwoord:
- woorden als:                           deze, dit, die, dat, zulke, dergelijke, zo'n
- wijs iets of iemand aan:    dit boek, deze school, dergelijke appels, zo'n huis

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten herhalen
vragend voornaamwoord:
- woorden als: wie, wat, welke, wat voor (een)
- vraagt naar een persoon of ding:
          Wie zei dat?
          Wat eet jij?
          Welk boek?
          Wat voor een pizza wil jij?
- Let op: hoe, waarom, hoeveel, ... zijn géén vragende voornaamwoorden!

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten herhalen
werkwoorden:

zelfstandig werkwoord: maken, schrijven, lopen, ...
     - is zelfstandig: kan zonder hulp van andere werkwoorden voorkomen
     - heeft een duidelijke betekenis
     - er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.

Anne leert de hele dag.    -    Anne heeft de hele dag geleerd.


Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten herhalen
werkwoorden:

hulpwerkwoord: zijn, hebben, zullen, worden, moeten, staan, gaan, zitten, ...
     - geeft géén handeling aan
     - helpt het zelfstandig werkwoord

Anne heeft gesport.    -    Anne moet nu gaan.    -    Anne is in Londen geweest.


Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Telwoorden:
  • hoofdtelwoord: geeft een hoeveelheid aan.
      - bepaald: je weet het precies: een, twee, drie, honderd
      - onbepaald: je weet het niet precies: sommige, veel, alle, voldoende


Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Telwoorden:
  • hoofdtelwoord: geeft een hoeveelheid aan.
      - bepaald: je weet het precies: een, twee, drie, honderd
      - onbepaald: je weet het niet precies: sommige, veel, alle, voldoende

  • rangtelwoord: geeft een volgorde aan.
      - bepaald: je weet het precies: eerste, tweede, derde, honderdste
      - onbepaald: je weet het niet precies: zoveelste, laatste, middelste


Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Tussenwerpsel:
- woorden als: ach, sssst, welja, wham, hè, jeetje, ...
- geeft een uiting van een gevoel, is een klanknabootsing of een woord om de aandacht te trekken.

- wordt gescheiden door een leesteken (komma, uitroepteken, punt).
             Nou nou, kan het wat minder?
             Stop! Blijf hier!
            Mmmm ... wat een goddelijke taart!

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Voegwoord (1):
- woorden als: en, of, want, maar, dus

- verbindt 2 zinsdelen:         Hebben jullie een kat en een hond?
                                                        Wat vind je leuker: een kat of een hond?

- verbindt 2 hoofdzinnen:  Frans vind ik makkelijk, maar Duits is best moeilijk.
                                                       Het is erg warm in huis, dus ik neem een douche.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In het werkwoordelijk gezegde kunnen twee zelfstandige werkwoorden staan.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In elk gezegde kan een hulpwerkwoord staan.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een koppelwerkwoord heeft een eigen betekenis.
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk
Theorieboek: lezen138 - 139 + 160 - 167
Maken oefenboek: 2, 3, 4, 5

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Voegwoord (1):
- woorden als: en, of, want, maar, dus

- verbindt 2 zinsdelen:         Hebben jullie een kat en een hond?
                                                        Wat vind je leuker: een kat of een hond?

- verbindt 2 hoofdzinnen:  Frans vind ik makkelijk, maar Duits is best moeilijk.
                                                       Het is erg warm in huis, dus ik neem een douche.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Voegwoord:
- verbindt:  a) 2 zinsdelen
                        b) hoofdzin + hoofdzin
                        c) hoofdzin + bijzin





Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten
Voegwoord:
- verbindt:  a) 2 zinsdelen
                        b) hoofdzin + hoofdzin
                        c) hoofdzin + bijzin

- woorden als:     omdat, toen, hoewel, sinds, als, terwijl, dat, of

- voorbeeld:         Ik ga meteen beginnen, omdat ik veel huiswerk heb.



Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica
DOEL:
  • Je weet wat een bijwoord is.
  • Je kan bijwoorden herkennen.
  • Je weet tot welke categorie een bijwoord behoort.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoorden
Een bijwoord is een woord dat extra informatie geeft.
Voorbeeld: Hij komt nooit op mijn verjaardag.

Slide 28 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden
Een bijwoord is een woord dat extra informatie geeft.
Voorbeeld: Hij komt nooit op mijn verjaardag.

Bijwoorden kun je indelen in categorieën:
  • tijd:                                         gisteren, opeens, straks
  • ontkenning:                        niet, nooit
  • hoeveelheid:                      compleet, nauwelijks, slechts
  • graad:                                    heel, erg, zeer, graag, tamelijk
  • frequentie (hoe vaak):   altijd, soms
  • plaats, richting:                hier, daar, links, nergens
  • (rest):                                    ook, natuurlijk, misschien, gelukkig, helaas, bijvoorbeeld

Slide 29 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden
Een bijwoord is een woord dat extra informatie geeft.
Voorbeeld: Hij komt nooit op mijn verjaardag.

Bijwoorden kun je indelen in categorieën:
  • tijd:                                         gisteren, opeens, straks
  • ontkenning:                        niet, nooit
  • hoeveelheid:                      compleet, nauwelijks, slechts
  • graad:                                    heel, erg, zeer, graag, tamelijk
  • frequentie (hoe vaak):   altijd, soms
  • plaats, richting:                hier, daar, links, nergens
  • (rest):                                    ook, natuurlijk, misschien, gelukkig, helaas, bijvoorbeeld
Let op:
Wanneer, waarom, waarheen, hoe en waarmee zijn ook bijwoorden!

Slide 30 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Bijwoorden
Oefenen!
blz. 230,
opdracht 8

Slide 31 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?
Grammatica
DOEL van vandaag:
  • Je kent het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
  1. Lees de leertekst op p. 232!

  2. Verschil bijwoord - bijvoeglijk naamwoord: Je oefent met opdr. 13.

  3. Je oefent zelfstandig met opdr. 15ab.

Slide 33 - Tekstslide

andere werkwoorden met vaste voorzetsels?