Verdienen & Uitgeven (4e) H2 . De economische kringloop

Dagopening
Opschudding om niets
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Dagopening
Opschudding om niets

Slide 1 - Tekstslide

Verdienen & Uitgeven
1. Inkomen verdienen
  • toegevoegde waarde
  • productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
  • bruto binnenlands product (bbp) = bruto binnenlands inkomen
2. De economische kringloop
  • geldstromen tussen gezinnen, bedrijven, overheid, banken en buitenland
3. De structuur
  • groeifactoren en productiefactoren: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
4. Goede tijden, slechte tijden
  • hoogconjunctuur en laagconjunctuur (recessie of zelfs depressie)

Slide 2 - Tekstslide

Week 15 (vanaf 11 april) 
Hoofdstuk 2. De economische kringloop
  • leerdoelen GPL (1. Inkomen verdienen)
  • instructie
  • gastdocent Gijs van den Brekel
  • opgave 2.7 klassikaal
  • in de les (schrift): 2.1 - 2.3, 2.5 - 2.7, 2.9 en 2.10
  • thuis (digitaal): 2.4 en 2.8
  • leerdoelen GPL (2. De economische kringloop) 

Slide 3 - Tekstslide

GPL Hoofdstuk 1. Inkomen verdienen
(code t4eey)

Slide 4 - Tekstslide

Bruto Binnenlands Product (BBP)
BBP is de productie van alle commerciële en
niet-commerciële bedrijven bij
elkaar opgesteld
=
Bruto Binnenlands Inkomen (BBI)



Slide 5 - Tekstslide

Economische kringloop (eenvoudig)

Slide 6 - Tekstslide

Welke economische sectoren
zijn er nog meer?
(naast huishoudens en bedrijfsleven)

Slide 7 - Woordweb

Economische kringloop (met banken)

Slide 8 - Tekstslide

Economische kringloop (model)

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Economische kringloop
  • gaat over bestedingen
  • tussen 5 economische sectoren (gezinnen, bedrijven, financiële instellingen, overheid en buitenland)
  • het is een vereenvoudigde weergave van de geldstromen tussen deze sectoren (geen stromen van goederen, diensten en productiefactoren)
  • voor elke sector geldt: ingaande geldstroom = uitgaande geldstroom

Slide 11 - Tekstslide

Economische kringloop (formules)
  • Y = C + B  + S                        (BBI = bestedingen van de gezinnen = BBP)
  • Y = C + I + O + E - M           (BBI = bestedingen aan de bedrijven = BBP)
  • particulier spaarsaldo = S - I
  • overheidssaldo              = B - O
  • nationaal spaarsaldo  = (S - I) + (B-O)
  • saldo buitenland           = E - M (saldo lopende rekening betalingsbalans)
  • (S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 12 - Tekstslide

Economische kringloop (overheid)
  • O = Cop + Com + lo
       Cop  = personele overheidsconsumptie (naar de gezinnen)
       Com = materiële overheidsconsumptie (naar de bedrijven)
       Io       = overheidsinvesteringen (naar de bedrijven)
  • Y = Ybedr + Yo
       Ybedr = BBI van gezinnen verdiend bij bedrijven
       Yo        = BBI van gezinnen verdiend bij overheid

Slide 13 - Tekstslide

BBP / BBI berekenen







        
of       = C + B + S

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Opgave 2.7
a. Bereken welk bedrag de bedrijven en overheid samen aan de gezinnen betalen in de vorm van loon, rente, huur, pacht en winst.
  • Y = Ybedr + Yo = 460 + 40 = 500

b. Toon met een berekening aan dat je de uitgaven van gezinnen weer kunt geven als: 
Y = C + B + S
  • 500 = 250 + 100 + 150

c. Leg uit wat de geldstroom van banken naar bedrijven (I = 120) voorstelt.
  • De banken lenen bedrijven € 120 miljard ter financiering van de investeringen.

Slide 16 - Tekstslide

Opgave 2.7
d. Welke sectoren kopen goederen en diensten bij bedrijven?
  • Gezinnen (C), Overheid (Com + Io) en Buitenland (E)

e. Toon met behulp van getallen in de figuur aan dat geldt:
Y = C + I + O + E - M
  • constateer dat O = Cop + Com + Io
  • 500 = 250 + 120 + (70 + 40) + 160 - 140

f. Heeft de overheid een tekort of een overschot?
  • constateer dat O = Cop + Com + Io
  • O - B = (70 + 40) - 100 = 10 overheidstekort (overheidsuitgaven > belastingontvangsten)

Slide 17 - Tekstslide

Opgave 2.7
g. Bereken welke bedrag buitenlandse bedrijven bij Nederland moeten lenen.
  • E - M = (160 - 140) = 20 exportoverschot, dus het buitenland heeft een tekort en moet dus 20 miljard lenen

h. Laat zien dat geldt: S = I + (O- B) + (E - M)
  • 150 = 120 + (110 - 100) + (160 - 140)

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Van een economische kringloop met alleen gezinnen en bedrijven zijn de volgende gegevens bekend: het BBP is € 520 miljard en de consumptie van gezinnen is € 420 miljard. Hoeveel bedragen de investeringen van bedrijven?
A
€ 120 miljard
B
€ 100 miljard
C
€ 80 miljard
D
€ 60 miljard

Slide 20 - Quizvraag

Van een economische kringloop met bedrijven, gezinnen, overheid en buitenland bedraagt: - saldo lopende rekening +50 miljard
- saldo overheid -80 miljard
- investeringen van bedrijven 120 miljard

Hoeveel zijn de besparingen van gezinnen?
A
10 miljard
B
90 miljard
C
170 miljard
D
250 miljard

Slide 21 - Quizvraag

GPL Hoofdstuk 2. De economische kringloop
(code t4eey)

Slide 22 - Tekstslide

Maakwerk



  • in de les (schrift): 2.1 - 2.3, 2.5 - 2.7, 2.9 en 2.10
  • thuis (digitaal): 2.4 en 2.8

Slide 23 - Tekstslide

Opgave 2.10
De gegevens in tabel 2.2 hebben betrekking op een land in 2018.
De bedragen zijn in miljarden euro's.
Bepaal de hoogte van het BPP op 3 verschillende manieren.

1. Bestedingen
  • BBP = C + I + O + E - M  = 341 + 160 + 188 + 653 - 568 = 774 miljard
2. Primaire inkomens
  • BPP = loon + winst + rente + huur + pacht = 583 + 191 = 774 miljard
3. Toegevoegde waarde 
  • BPP = omzet - onderlinge leveringen + overheidsproductie = 1.332 - 643 + 85 = 774 miljard

Slide 24 - Tekstslide

Digitaal huiswerk en leertoets
  • Met hoofdstuk 1-2 zijn we halverwege Periode 4 (Verdienen & Uitgeven).
  • Digitaal huiswerk H1-2 inleveren uiterlijk 22 april 2022 23:00 (zie Som). Hiermee kun je alvast de helft van 0,5 extra punt op SE 4 verdienen.
  • Leertoets H5 (Elasticiteiten) en H1-2 (BBP o.b.v. 3 methoden) een week na de meivakantie op woensdag 18 mei 2022.
  • Vandaag ronden we H2 (de economische kringloop) af en morgen herhalen we H5 (Elasticiteiten) en H1-2 (BBP o.b.v. 3 methoden).

Slide 25 - Tekstslide

GPL Hoofdstuk 1. Inkomen verdienen
(code t4eey)

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 2.11
Wat                     Opdracht 2.11 (pagina 26) Verdienen en Uitgeven
Hoe                     In 2- of 3-tallen
Hulp                   Gebruik je lesbrief of vraag docent
Tijd                      15 minuten
Uitkomst           Uitwerking op papier
Klaar                   Opdracht 2.12, 2.13 en 2.15 maken

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 2.11
a. Door de gezinnen met een hoog gemiddeld inkomen wordt in totaal minder verdiend dan door de gezinnen met een laag inkomen. Leg uit hoe dat komt.
  • per gezin H wordt er meer verdiend dan gezin L, blijkbaar zijn er minder gezinnen H

b. Is er een progressief belastingstelsel?
  • gezinnen L bestalen 75/300  x 100% = 25% 
  • gezinnen H betalen 80/200 x 100% = 40%

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 2.11
c. Bereken het saldo overheid en teken de pijl.
  • inkomsten overheid = BL+BH = 75+80 = 155
  • uitgaven overheid =  O = 168
  • saldo overheid = B-O = 155-168 = -13
  • tekort van 13 van Banken naar Overheid

Slide 29 - Tekstslide

Opdracht 2.11
Voor gezinnen L geldt ze van het netto inkomen 20% besparen.

d. Toon aan dat gezinnen H een groter percentage van hun netto inkomen sparen.
  • netto inkomen gezin H = Y-B = 200-80=120
  • percentage sparen = 48/120 x 100% = 40%
e. Geef daar een verklaring voor.
  • gezinnen L geven een groter deel van hun inkomen uit aan noodzakelijke uitgaven en kunnen dus minder sparen 

Slide 30 - Tekstslide

Opdracht 2.11
Stel dat de overheid de belastingen voor de gezinnen H met 10 miljard verhoogd en voor de gezinnen L verlaagd met 10 miljard.

f. Werkt dit nivellerend op de primaire of secondaire inkomensverdeling?
  • secondaire inkomensverdeling
g. Leg uit dat deze maatregel de particuliere consumptie zal vergroten.
  • besteedbaar inkomen gelijk maar gezinnen L besteden meer en sparen minder

Slide 31 - Tekstslide

Opdracht 2.11
Bij gezinnen L is de AIQ 85%, terwijl bij gezinnen H de AIQ slechts 60% bedraagt.

h. Geef een mogelijke verklaring voor dit verschil in AIQ.
  • gezinnen H hebben relatief vaak extra inkomen uit vermogen
i. Bereken de AIQ voor het gehele land.
  • we moeten de AIQ's van gezinnen wegen
  • ((0,85 x 300) + (0,6 x 200)) / 500 x 100% = 75%

Slide 32 - Tekstslide

GPL Hoofdstuk 2. De economische kringloop
(code t4eey)

Slide 33 - Tekstslide

Opdracht 2.14
a. Toon aan dat het nationaal inkomen gelijk is aan de bestedingen min de import.
  • Y = C + I + O + E - M
  • 355 = 240 + 25 + 70 + 290 - 270
b. Zijn in dit kringloopschema geldstromen of goederenstromen getekend.
  • geldstromen 
c. Is er een nationaal spaartekort / overschot?
  • nationaal spaarsaldo = (S-I) + (B-O) = (E-M)
  • (60-25) + (55-70) = (290-270) = 20 miljard nationaal spaaroverschot 

Slide 34 - Tekstslide