Formuleren 2.4 twijfelwoorden

Nederlands

Esther Kamphuis
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Esther Kamphuis

Slide 1 - Tekstslide

Hoe gaat het met je?
  • school
  • werk
  • privé

Slide 2 - Tekstslide

Twijfelwoorden
als of dan?
die, dat of wat?
grootte of grote?
kennen of kunnen?
liggen of leggen?
wil of wilt?
na of naar?

Slide 3 - Tekstslide

Als of dan?
Als: gebruik als het gelijk is:
Pim verdient net zo veel als ik.
(maar ook bij: 'keer zo')
Lisa geeft twee keer zo veel uit als Jolien.

Dan: gebruik je bij een verschil:
Esmee rent harder dan Thomas.

Na als en dan gebruik je de verwijswoorden: ik, jij, hij, zij, wij jullie, zij
Bijv:
Sep tekent beter dan ik (teken) (en dus niet 'dan mij')

Slide 4 - Tekstslide

Goed of fout?

Michiel heeft evenveel geld als zijn broer.
A
Goed
B
Fout

Slide 5 - Quizvraag

Waarom is deze zin fout?
'Mijn moeder kookt lekkerder dan mij.'

Slide 6 - Open vraag

Die, dat of wat?
Die: terug te verwijzen naar de-woorden en meervoud:
'De boeken die daar liggen, zijn van mij.'

Dat: gebruik om terug te verwijzen naar het-woorden:
'Het boek dat daar ligt, is van mij.'

Wat: gebruik om terug te verwijzen naar:
- alles, niets, iets en het enige: 'Het enige wat hij wil, is slagen.'
- een zin: 'De stagebegeleider gaf mij eerder vrij, wat ik erg aardig vind.'
- een overtreffende trap: 'Ik vind voorlezen het leukste wat er is.'

Slide 7 - Tekstslide

die
wat
dat
De koffie ... je mij geeft, is koud.
Alles ..... je vertelt over je vakantie, klinkt gaaf.
Het glas ...... daar staat, is kapot.

Slide 8 - Sleepvraag

Grote of grootte?
Grootte is een zelfstandig naamwoord en betekent 'formaat' of 'omvang'.
Grote is een bijvoeglijk naamwoord.

'Wat is de grootte van die grote poster?'

Slide 9 - Tekstslide

Ik ben benieuwd naar de ................ van het tuinhuisje.
A
grote
B
grootte

Slide 10 - Quizvraag

Kennen of kunnen?
Kennen --> iets weten of gekend hebben.
Kunnen --> in staat zijn om iets te doen.
Kennen of kunnen?
Kennen --> Iets weten of geleerd hebben
Kunnen --> in staat zijn iets te kunnen doen

Liggen of leggen?
Liggen --> niet bewegen, rust
Leggen --> In actie, iets doen 

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

We kennen/kunnen hem al jaren!
A
kennen
B
kunnen

Slide 13 - Quizvraag

Ik weet niet waar ik al materialen liggen/leggen.
A
liggen
B
leggen

Slide 14 - Quizvraag

Wil of wilt?
Tegenwoordige tijd:
Ik wil (graag een cola)
Jij/je wilt (hier rechtsaf) (spreektaal is: jij/je wil)
Hij/zij wil (een broodje kaas)

Verleden tijd:
Ik/jij/hij/ wilde (eerder naar huis)
Wij/jullie/zij wilden (hem even spreken)

Let op: als je schrijft, nooit wou of wouden gebruiken!

Slide 15 - Tekstslide

Na of naar?
Na: betekent 'achter' of 'volgend op'.
Na he teten, gaan we weg.

Naar: heeft met een richting of verwijzing te maken.
Laten we naar huis gaan.

Slide 16 - Tekstslide

Waarom is dit fout?
'Ik fiets na school even na jouw huis.'

Slide 17 - Open vraag

Aan de slag!

Maken:
Formuleren 2.4 twijfelwoorden

Slide 18 - Tekstslide