25.9. ontleden, Schreiben

Willkommen!
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Willkommen!

Slide 1 - Tekstslide

Programm, Montag 25.9.
Wörter
Ontleden
Schreiben


Ihr könnt ein Gespräch über euer Befinden schreiben.


Slide 2 - Tekstslide

Wörterliste Seite 1  - Vertaal!
de verkoudheid                        de keel           
het zieken huis                          de rug
nauwelijks                                   s' ochtends                    gebeuren                                      meestal

Slide 3 - Tekstslide

Ontleden

Slide 4 - Tekstslide

Wat waren de stappen voor het ontleden?

Slide 5 - Open vraag

Stappenplan ontleden
1. Het gezegde
2. Onderwerp
3. Lijdend voorwerp
4. Meewerkend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

Het gezegde   (das Prädikat)
Der Lehrer    gibt    dem Schüler die Note.

-> alle werkwoordvormen in de zin

hier: gibt

Slide 7 - Tekstslide

Het onderwerp   (das Subjekt)
Der Lehrer     gibt dem Schüler die Note.

-> Wie/Wat + gezegde   ->  Wer/Was gibt?

hier: Der Lehrer   (1de naamval)

Slide 8 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp   (das direkte Objekt)
Der Lehrer gibt dem Schüler      die Note.

-> Wie/Wat + gezegde + onderwerp
 ->  Wer/Was wird gegeben(Passiv)
hier: die Note    (4de naamval)

Slide 9 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp   (das indirekte Objekt)
Der Lehrer gibt      dem Schüler     die Note.

-> Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp
 ->  Wem wird gegeben(Passiv)
hier: dem Schüler    (3de naamval)

Slide 10 - Tekstslide

Die Mutter schickt dem Lehrer eine Mail.
schickt
dem Lehrer
die Mutter
eine Mail
het gezegde
het onderwerp
het lijdend voorwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 11 - Sleepvraag

Naamvallen (Fälle) -> zinsonderdeel
Der Lehrer gibt dem Schüler die Note der Woche.

onderwerp                                    ->  1. naamval    (Nominativ)
meewerkend onderwerp       -> 3. naamval    (Dativ)
leidend voorwerp                      ->  4. naamval   (Akkusativ)

bezitsrelatie                                   -> 2. naamval    (Genitiv)

Slide 12 - Tekstslide

De naamvallen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1
3
4

Slide 13 - Sleepvraag


Hat der große Polizist den Dieb verhaftet?
2/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie

Slide 14 - Quizvraag


Meiner Oma hast du die Geschichte nicht erzählt!
3/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie

Slide 15 - Quizvraag


In der Schule haben die Schülerinnen eine Tasche gestohlen.
4/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie

Slide 16 - Quizvraag


Die Vase habe ich nicht kaputt gemacht!
6/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 17 - Quizvraag

Ontleed de volgende zinnen.
gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Das Kind
bestellt
einen Hamburger.
Geld.
Die Mutter
gibt 
dem Kind
Die Mutter
bezahlt
den Hamburger.
dem Kind
Wer
isst
den Hamburger?
Den Hamburger
isst
das Kind.

Slide 18 - Sleepvraag

Üben
Buch Seite 60
Aufgabe 15

Slide 19 - Tekstslide

Schreibecke
Seite 79

Slide 20 - Tekstslide

Schreiben
Buch Seite 62
Aufgabe 18 + 19

Slide 21 - Tekstslide

HA für Montag 25.9.
Lernen:   K2 Wörterliste Seite 2 (zie classroom)

Machen: E 17   (online)

Slide 22 - Tekstslide