V4 18.11. Ontleden, Schrijfmodule deel 2 oefening 1, “Ich hatte Glück”

Willkommen!
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Willkommen!

Slide 1 - Tekstslide

Programm Montag 18.11.
Wiederholen 'naar'
Ontleden
“Ich hatte Glück”
Schrijfmodule deel 2 oefening 1

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen

Je kunt een eenvoudig bericht schrijven.
Je kunt een zin ontleden.

Slide 3 - Tekstslide

naar -> nach - zu - in

Slide 4 - Tekstslide

Wann gebraucht man nach, wann zu und wann in?

Slide 5 - Open vraag

nach
  • geografische namen
  • vaste combinaties (nach Hause, nach links, nach oben)

Ich fahre morgen nach Amsterdam.
Im Sommer fliege ich nach Marokko.
Ich gehe gleich nach Hause.

Slide 6 - Tekstslide

Zu
  • personen
  • gebouwen en dingen

Ich gehe zum Arzt.
Ich gehe zu Max.
Ich gehe zur Schule.

Slide 7 - Tekstslide

 in
  • landen met lidwoord
  • ergens naar binnen gaan

Ich fahre in die Niederlande.
Ich gehe in den Laden.
Ich gehe in die Schule.

Slide 8 - Tekstslide

die Niederlande
Ich fahre in die Niederlande.                 <- Wohin?
                                                                                  4de nv
Ich wohne in den Niederlanden.          <- Wo?
                                                                                   3de nv

Slide 9 - Tekstslide

Ich gehe...

in
nach
zu
die Niederlande
Schule
Hause
China
Zahnarzt
Theater
Hause
Hamburg
Spanien
die USA
links
Max
Bayern

Slide 10 - Sleepvraag

Die Fälle  (naamvallen)

Slide 11 - Tekstslide

Stappenplan
1. Voorzetsel?
2. Ontleden -> Welk zinsdeel is het? Vragen!
3. Geslacht van het zelfstandig naamwoord of persoonlijk
     voornaamwoord? Meervoud?
4. Der- of ein-groep?
5. Correcte vorm kiezen

Slide 12 - Tekstslide

Ontleden

Slide 13 - Tekstslide

Wat zijn de stappen om een zin te ontleden?

Slide 14 - Open vraag

Stappenplan ontleden
1. Het gezegde
2. Onderwerp
3. Lijdend voorwerp
4. Meewerkend voorwerp

Slide 15 - Tekstslide

Het gezegde   (das Prädikat)
Der Lehrer    gibt    dem Schüler die Note.

-> alle werkwoordvormen in de zin

hier: gibt

Slide 16 - Tekstslide

Het onderwerp   (das Subjekt)
Der Lehrer     gibt dem Schüler die Note.

-> Wie/Wat + gezegde   ->  Wer/Was gibt?

hier: Der Lehrer   (1de naamval)

Slide 17 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp   (das direkte Objekt)
Der Lehrer gibt dem Schüler      die Note.

-> Wie/Wat + gezegde + onderwerp
 ->  Wer/Was wird gegeben(Passiv)
hier: die Note    (4de naamval)

Slide 18 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp   (das indirekte Objekt)
Der Lehrer gibt      dem Schüler     die Note.

-> Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp
 ->  Wem wird gegeben(Passiv)
hier: dem Schüler    (3de naamval)

Slide 19 - Tekstslide

Die Mutter schickt dem Lehrer eine Mail.
schickt
dem Lehrer
die Mutter
eine Mail
het gezegde
het onderwerp
het lijdend voorwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 20 - Sleepvraag

Naamvallen (Fälle) -> zinsonderdeel
Der Lehrer gibt dem Schüler die Note der Woche.

onderwerp                                    ->  1. naamval    (Nominativ)
meewerkend voorwerp       -> 3. naamval    (Dativ)
lijdend voorwerp                      ->  4. naamval   (Akkusativ)

bezitsrelatie                                   -> 2. naamval    (Genitiv)

Slide 21 - Tekstslide

De naamvallen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1
3
4

Slide 22 - Sleepvraag


Hat der große Polizist den Dieb verhaftet?
2/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie

Slide 23 - Quizvraag


Meiner Oma hast du die Geschichte nicht erzählt!
3/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie

Slide 24 - Quizvraag


In der Schule haben die Schülerinnen eine Tasche gestohlen.
4/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie

Slide 25 - Quizvraag


Die Vase habe ich nicht kaputt gemacht!
6/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 26 - Quizvraag


Rotkäppchen hat ihrer Großmutter Suppe gebracht.
uitleg/antwoord
7/7
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 27 - Quizvraag

Ontleed de volgende zinnen.
gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
Das Kind
bestellt
einen Hamburger.
Geld.
Die Mutter
gibt 
dem Kind
Die Mutter
bezahlt
den Hamburger.
dem Kind
Wer
isst
den Hamburger?
Den Hamburger
isst
das Kind.

Slide 28 - Sleepvraag

Ich hatte Glück
Geschichte von Eberhard Richter
aufgeschrieben durch -> Katrin Richter

Maak aantekeningen en noteer nieuwe woorden!

Slide 29 - Tekstslide

Schreiben

Slide 30 - Tekstslide

Häufige Fehler
gebeld
..., hoe het met jou gaat
terugbellen
thuis
om 17.45 uur

dat

Slide 31 - Tekstslide

Häufige Fehler
gebeld                                                angerufen   (anrufen)
..., hoe het met jou gaat              ... wie es dir geht
terugbellen                                      zurückrufen
thuis                                                    zu Hause      
om 17.45 uur                                    um 17.45 Uhr

dat                                                         dass

Slide 32 - Tekstslide

Nakijken
Correctiemodel in classroom

Slide 33 - Tekstslide

Abkürzungen
G         Grammatik
R          Rechtschreibung
Ww     Wortwahl
S          Satzstellung 
Z          Zeichensetzung
V          Hier fehlt etwas

Slide 34 - Tekstslide

Schreiben
Module in classroom
Deel 2 opdracht 1

Slide 35 - Tekstslide

Nakijken
  1. Alle punten bewerkt?
  2. Hoofdletters
  3. Werkwoorden
  4. Naamvallen
Fertig ?  -> Selbständig arbeiten in classroom

Slide 36 - Tekstslide

HA für Montag 18.11. 

Machen: Aufgabe 1 (Teil2) fertig machen

Slide 37 - Tekstslide

Die 
Fälle
Wie / Wat gezegde?
Wie / Wat gezegde onderwerp?
Van wie?
Aan wie / Voor wie?
bezitrelatie
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
onderwerp

Slide 38 - Sleepvraag

Die 
Fälle
1de naamval
4de naamval
2de naamval
3de naamval
bezitrelatie
meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp
onderwerp

Slide 39 - Sleepvraag

Ontleed de volgende zinnen.
1de naamval
2de naamval
3de naamval
4de naamval
Diese Frau
hat 
einen Hund.
der Frau
Der Hund 
beißt 
ihr Kind.
Den Hund
beißt
das Kind
Wer
beißt
den Hund?
Wer
gibt
ihrem Hund.
sein Futter.

Slide 40 - Sleepvraag

Wiederholen

Slide 41 - Tekstslide