Fictie

Fictie
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van deze les weet je meer over de fictiebegrippen die belangrijk zijn tijdens je pitch:
  • Fictie & non-fictie
  • Realisme
  • Hoofd- en bijpersonen 
  • Vertelpersfectief
  • Genre
  • Tijd
  • Spanning

Slide 2 - Tekstslide

Fictie & non-fictie
  • Fictie
  • Teksten/beelden over gebeurtenissen en mensen die verzonnen zijn. Vb: leesboek, stripverhaal, film, gedicht.

  • Non-fictie
  • Teksten/beelden over de werkelijkheid, met feiten over echte mensen en gebeurtenissen, niet verzonnen. Vb: krantenbericht, schoolboek, journaal, documentaire.

Slide 3 - Tekstslide

Realisme
  • Realistisch
  • Een schrijver verzint mensen en gebeurtenissen die erg lijken op de werkelijkheid, die echt zouden kunnen gebeuren.

  • Niet-realistisch
  • Een schrijver verzint een verhaal met mensen en gebeurtenissen, die in werkelijkheid niet kunnen.

Slide 4 - Tekstslide

Hoofd- en bijpersonen

  • Hoofdpersonen
  • Dit is de belangrijkste persoon (soms meer dan één). Van een hoofdpersoon kom je het meeste te weten, het grootste deel van het verhaal ‘beleef’ je vanuit hem/haar. Hij/zij heeft een belangrijk probleem of opdracht.

  • Bijfiguur
  • Deze personen zijn minder belangrijk en je komt over hen minder te weten.

Slide 5 - Tekstslide

Personages beschrijven en karakterontwikkeling

Je kunt personages beschrijven aan de hand van:

- Uiterlijk

- Kenmerken (geslacht, leeftijd, gezondheid, achtergrond)

- Karaktereigenschappen

- Relaties met andere personages



Slide 6 - Tekstslide

Enkele karaktereigenschappen

Slide 7 - Tekstslide

Twee manieren waarop je personages kunt leren kennen:
Direct: als je de informatie over een personage rechtstreeks uit de tekst kunt halen.

Indirect: als je de informatie zelf moet afleiden uit wat de personages doen, zeggen of denken.

Slide 8 - Tekstslide

Vertelpersfectief
Vertelperspectief: als je een verhaal leest dan bekijk je alles vanuit een bepaalde persoon.

  • Hij-/zij-perspectief: de gebeurtenissen worden verteld door een persoon in de hij- of zij-vorm.
  • Ik-perspectief: de gebeurtenissen worden verteld door een persoon in de ik-vorm.
  • Alwetende verteller: speelt zelf geen rol, maar weet alles van het verhaal en de personages


Slide 9 - Tekstslide

Genre
Je kunt boeken verdelen in verschillende verhaalsoorten ('genres'). Door te kijken naar welk onderwerp belangrijk is in het verhaal, kom je te weten bij welk genre een verhaal hoort.  

Voorbeelden van genres zijn avonturenverhaal, oorlogsverhaal,
liefdesverhaal, probleemverhaal, grappig verhaal, meidenverhaal, historisch verhaal of sprookje.

Slide 10 - Tekstslide

Tijd
Sommige verhalen, zoals sprookjes, zijn tijdloos. In andere verhalen kan een schrijver laten zien in welke tijd het verhaal zich afspeelt door het beschrijven van:
  • Jaartal
  • Bekende historische personen of gebeurtenissen
  • Gebruiken, gewoontes, voorwerpen, kleding en eten uit de tijd van het verhaal
  • Omgeving in de tijd van het verhaal

Slide 11 - Tekstslide

Tijd
  • Vertelde tijd: de tijd die in een verhaal voorbijgaat
  • Verteltijd: de tijd die nodig is om het verhaal te lezen

Slide 12 - Tekstslide

Tijd
Een verhaal kan chronologisch of niet-chronologisch zijn:

  • Terugverwijzing: een personage verwijst kort terug naar iets wat eerder gebeurd is
  • Flashback: verhaal springt terug in de tijd, langer dan een terugverwijzing
  • Vooruitwijzing: mededeling over iets wat later zal gebeuren

Slide 13 - Tekstslide

Spanning
Een schrijver kan op verschillende manieren een verhaal spannender te maken.
  • Er zitten open plekken in het verhaal
  • Je bent bijna bij de ontknoping, maar eerst is er nog uitstel
  • Je krijgt door aanwijzingen in het verhaal een vermoeden van hoe het afloopt, maar je weet nog niet precies hoe het zit
  • Het verhaal krijgt een onverwachte wending
  • Je hebt als lezer een informatievoorsprong
  • De hoofdpersoon komt in een gevaarlijke situatie
  • Een hoofdstuk eindigt met een cliffhanger

Slide 14 - Tekstslide

Open je laptop!
We gaan de begrippen oefenen

Slide 15 - Tekstslide

Historisch
verhaal
Fantasy
Sprookje
Liefdes-
verhaal

Slide 16 - Sleepvraag



Een nieuwsbericht in de krant is...
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 17 - Quizvraag

Schoolboeken, kookboeken en informatieve boeken zijn voorbeelden van:
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 18 - Quizvraag


Het journaal is ...
A
Heel realistisch
B
Een beetje realistisch
C
Niet-realistisch

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Video

Welke personen spelen een rol in het verhaal? Zijn die hoofdpersonen of bijpersonen?

Slide 21 - Open vraag

Wat voor karaktereigenschappen heeft de hoofdpersoon?

Slide 22 - Open vraag

Is de opbouw chronologisch of niet-chronologisch? Hoe weet je dat? Leg uit en gebruik minimaal 20 woorden.

Slide 23 - Open vraag

Wat is de vertelde tijd en wat is de verteltijd?

Slide 24 - Open vraag

Welke open plekken zitten er in het verhaal?

Slide 25 - Open vraag

Is er sprake van een open of een gesloten einde? Leg uit.

Slide 26 - Open vraag

Vertelde tijd
Verteltijd
Chronologisch
Niet-chronologisch
Flashback
Flash forward
De tijd die in het verhaal verstrijkt.
Leestijd.
Op volgorde van tijd
"overmorgen-vandaag-morgen"
Terugblik
Vooruitblik

Slide 27 - Sleepvraag