In deze les zitten 20 slides, met tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Herhaling leerstof Toets werkboek Nederlands
Slide 1 - Tekstslide
Oriënterend of globaal?
Wat is het verschil tussen oriënterend en globaal lezen?
- Oriënterend: Je wilt snel bepalen wat het onderwerp is. Je leest dan de titel, tussenkopjes, plaatjes, bron (wie heeft het geschreven?)
- Globaal: je wilt wat meer weten over het onderwerp. Je leest de 1ste en laatste alinea.
Slide 2 - Tekstslide
Woordbetekenis
Hoe kom je achter de betekenis van een moeilijk woord?
- Zoek naar een synoniem in de tekst (ander woord met dezelfde betekenis)
- Zoek naar een voorbeeld van het woord in de tekst
- Zoek naar een omschrijvingvan het woord (uitleg) in de tekst
Slide 3 - Tekstslide
Indeling van een tekst
- een inleiding: voorstellen en kennismaken met het onderwerp
- een middenstuk (kern): hier vind je de meeste informatie. Kan uit meerdere alinea's (stukjes tekst bestaan)
- een slot: hier vind je een samenvatting of een herhaling van de belangrijkste punten of een vooruitblik naar de toekomst.
Slide 4 - Tekstslide
ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat altijd ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst.
Stel jezelf de vraag:
Waarover gaat de héle tekst?
Slide 5 - Tekstslide
DEELONDERWERPEN
Het onderwerp is waar de héle tekst over gaat.
Daarnaast bestaat een tekst uit verschillende stukjes tekst (alinea's). In die alinea's worden verschillende stukjes van het onderwerp verteld. Dit noemen we de deelonderwerpen.
Soms hebben de alinea's ook een tussenkopje, zodat het deelonderwerp nog makkelijk zichtbaar is.
Slide 6 - Tekstslide
Wat is een werkwoord (ww)?
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat altijd één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of wat er is gebeurd. Het zijn ook de enige woorden die mee veranderen bij verandering in tijd (tt naar vt) of van enkelvoud naar meervoud. Je vervoegt ze dan. Ze zijn dus letterlijk aan het 'werk' voor je.
Slide 7 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin.
Dus de persoonsvorm + alle andere werkwoorden in de zin.
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Slide 8 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin.
Bijv:
Hij heeft de bal hard willen raken.
pv = ww-gez =
Milan is naar de film gegaan.
pv = ww-gez =
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Slide 9 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin.
Bijv:
Hij heeft de bal hard willenraken
pv = heeft ww-gez = heeft willen raken
Milan is naar de film gegaan.
pv = is ww-gez = is gegaan
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Slide 10 - Tekstslide
Hoe vind je de persoonsvorm?
Door de zin vragendte maken. Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik mag mijn jas aantrekken.
Mag ik mijn jas aantrekken?
Door de zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Jullie werken hard tijdens de les.
Jullie werkten hard tijdens de les.
Slide 11 - Tekstslide
Het onderwerp
Deze hoort bij de persoonsvorm. Je kunt het onderwerp vinden door de vraag: Wie of wat + de persoonsvorm + wg?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
Heb jij Jochem uitgenodigd voor het feest?
Wie heb (heeft) uitgenodigd?
Antwoord: jij
Slide 12 - Tekstslide
Persoonsvorm spelling
Hoe spel je de persoonsvorm correct?
Stel jezelf de volgende vragen:
- Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
- Zwak of sterk werkwoord?
- Enkelvoud of meervoud?
Slide 13 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd (tt)
- Ik vorm bij ik
- Ik vorm bij je of jij achter de pv
- ik vorm +t bij de rest
- Wij vorm (infinitief) bij meervoud
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Video
HOOFDLETTERS
Je begint iedere zin met een hoofdletter.
Namen (en achternamen) schrijf je met een hoofdletter.
Woorden die van namen afgeleid zijn (bijv: Bredaase boekhandel, Wilhelminastichting)
Feestdagen en merknamen schrijf je met een hoofdletter. (Coca-Cola, Pasen, Kerst, Ajax, Twitter etc.)
Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.
Slide 16 - Tekstslide
Leestekens . ? !
Je eindigt een zin altijd met een punt, een vraagteken of een uitroepteken.
Leestekens maken duidelijk wat je met zin wilt bereiken.
• Eindig een gewone zin met een punt.
• Eindig een vragende zin met een vraagteken
• Eindig een uitroep met een uitroepteken!
(Stop! Doe niet! Pas op! Ga zo door! Wat goed! Je bent gek!)
Slide 17 - Tekstslide
Moeilijke woorden
Lees/leer alle onderdelen voor de toets van:
'Leerblad [Toets 1KM]'
Hier staan ook de moeilijke woorden op die je moet leren/kennen.