T3C Freitag 29. Mai

Heute         Freitag 29. Mai 2020
Zungenbrecher

Der Wagenführer führt den Vorführwagen vor. 

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Heute         Freitag 29. Mai 2020
Zungenbrecher

Der Wagenführer führt den Vorführwagen vor. 

Slide 1 - Tekstslide

Programm
- Toetsstof toets einde schooljaar
- Wiederholung Grammatik & Übungen

Slide 2 - Tekstslide

Toetsstof 
Kapitel 4
- woordjes
- zinnen Lektion 6
- grammatica:
* sterke ww. e/i-Wechsel
* trappen van vergelijking 
* zinsontleding (1e, 3e, 4e naamval)
* der-/ein- Gruppe

Kapitel 5
- grammatica 
* werkwoord werden
* sterke ww. e/i-Wechsel & a/ä

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica: sterke werkwoorden
- sterk ww. verandert van klank in de verleden tijd
* helpen - hielp/ geven - gaf

Slide 4 - Tekstslide

Vul de ich-vorm in van het werkwoord: essen
A
esse
B
isst
C
essen
D
esst

Slide 5 - Quizvraag

Vul de du-vorm in van het werkwoord: helfen
A
helfe
B
hilfst
C
hilft
D
helfen

Slide 6 - Quizvraag

Vul de er/sie/es- vorm in van het werkwoord: geben
A
gebe
B
gibst
C
gibt
D
geben

Slide 7 - Quizvraag

Vul de du-vorm in van het werkwoord: treffen
A
treffe
B
triffst
C
trifft
D
treffen

Slide 8 - Quizvraag

Grammatica: trappen van vergelijking
NL: mooi - mooier - mooist
DE: schön - schöner - am schönsten

NL: breed - breder - het breedst
DE: breit - breiter - am breitesten

Als het woord eindigt op -d of -t, maak je de overtreffende trap met -esten 

Slide 9 - Tekstslide

Grammatica: trappen van vergelijking
Onregelmatige vormen (blz 17 wb)

alt - älter - am ältesten
jung - jünger - am jüngsten
lang - länger - am längsten
kurz - kürzer - am kürzesten
stark - stärker - am stärksten
groß - größer - am größten




hoch - höher - am höchsten
gern - lieber - am liebsten
viel - mehr - am meisten
gut - besser - am besten 

Slide 10 - Tekstslide

Vul de vergrotende en de overtreffende trap aan van het woord: schnell.
Bv. langsam - langsamer - am langsamsten

Slide 11 - Open vraag

Vul de vergrotende en de overtreffende trap in van het woord: nett
Bv. breit - breiter - breitesten

Slide 12 - Open vraag

Grammatica: naamvallen
1e naamval = onderwerp
3e naamval = meewerkend voorwerp
4e naamval = lijdend voorwerp

Der Lehrer gibt dem Kind das Heft. 
De man geeft het kind het schrift.

Slide 13 - Tekstslide

Welke vraag stellen we om de 1e naamval/ het onderwerp te vinden?

Slide 14 - Open vraag

Welke vraag stellen we om de 3e naamval/ het meewerkend voorwerp te vragen?

Slide 15 - Open vraag

Welke vraag stellen we om de 4e naamval/ het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 16 - Open vraag

Wat is het onderwerp van de zin:
Ich kaufe ein Brot.
A
Ich
B
kaufe
C
ein Brot

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de zin:
Die Pflegerin gibt dem Patienten sein Frühstück.
A
Die Pflegerin
B
dem Patienten
C
gibt
D
sein Frühstück

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin: Das Mädchen schreibt der Frau einen Brief.
A
Das Mädchen
B
schreibt
C
der Frau
D
einen Brief

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin: Der Junge erzählt seiner Schwester ein Märchen.
A
Der Junge
B
erzählt
C
seiner Schwester
D
ein Märchen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin: Der Mann kauft ein Buch.
A
ein Buch
B
kauft
C
Der Mann

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
Der Mann schreibt dem Kranken eine Postkarte.
A
Der Mann
B
schreibt
C
dem Kranken
D
eine Postkarte

Slide 22 - Quizvraag

Hausaufgaben 
- Kapitel 4 „Leipzig“: Lektion 6 Aufgabe 1 bis (t/m) 6 bearbeiten.

- Leren woordjes Lektion 1 t/m 6 

Huiswerk vandaag vóór 18.00 uur inleveren

Slide 23 - Tekstslide