1. Elke dag | loopt | de leerling | naar school.
2. Hanna | is | morgen | jarig.
3. Waar | wachten | we | op elkaar?
4. Met grote moeite | rent | de hardloper | het laatste stuk van de marathon.
5. Max | is | ontzettend blij | met zijn cadeau.
6. Gisteren | om vijf uur in de ochtend | fietste | de vrolijke jongen | met een emmer en een hengel achterop zijn fiets | door de lange straat | in de regen | naar huis.