... weet je dat er twee verschillende soorten zinnen zijn, in welke taal dan ook;
... kan je het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde in een zin herkennen en benoemen.
Slide 3 - Tekstslide
Even opfrissen
Waarom staan de zinnetjes ook alweer in deze twee groepen?
mama ... lief
meloen ... bah
broertje ... boos
popje ... stout
auto ... rood
snoepje ... lekker
papa ... slapen
treintje ... tjoektjoek
hondje ... blaffen
Tommie ... lachen
oma ... breien
tante ... zingen
Slide 4 - Tekstslide
Iets doen of iets zijn!
mama is lief
meloen is bah
broertje is boos
popje is stout
auto is rood
snoepje is lekker
papa doet slapen
treintje doet tjoektjoek
hondje doet blaffen
Tommie doet lachen
oma doet breien
tante doet zingen
Slide 5 - Tekstslide
Vergelijk deze twee zinnen
A: Jan bakt brood.
B: Jan is bakker.
Slide 6 - Tekstslide
Twee verschillende soorten zinnen
In alle talen op de wereld zijn er zinnen waarbij het onderwerp iets DOET of iets IS!
A: Zinnen waarin iets of iemand (het onderwerp) iets doet of waarin er iets gebeurt (handeling, gebeuren, zich ergens bevinden). 'Jan bakt brood.': aan 'bakt' zie je wat het onderwerp doet.
B: Zinnen waarin iets of iemand (het onderwerp) iets is (toestand of eigenschap). ‘Jan is bakker’: aan 'is bakker' zie je wat het onderwerp is.
Slide 7 - Tekstslide
Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
A: Zinnen waarin iets of iemand (het onderwerp) iets doet of waarin er iets gebeurt. (Jan bakt brood.)
B: Zinnen waarin iets of iemand (het onderwerp) iets is. (Jan is bakker.)
A-zinnen hebben een werkwoordelijk gezegdein zich. (bakt)
B-zinnen hebben een naamwoordelijk gezegde in zich. (is bakker)
Slide 8 - Tekstslide
Oefenen
Maak opdracht 13, blz. 21: geef per zin aan of de zin een wg of een ng heeft.
+- 5 minuten
We kijken daarna samen na en gaan door met de uitleg
Slide 9 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde
Meestal zitten er alleen werkwoorden in een werkwoordelijk gezegde (WG)
Jan heeft brood gebakken. WG?
Jan zou brood kunnen willen bakken. WG?
Handeling (wat iemand doet) is 'bakken'
Handeling = het werkwoord dat het meest precies aangeeft wat er gebeurt
Slide 10 - Tekstslide
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Heeft oom Kees jouw fiets gerepareerd?
Mijn broer zou mijn huiswerk maken.
Ik zou hem maar niet teveel beloven.
Slide 11 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
In een naamwoordelijk gezegde zit altijd minstens één ww en minstens één zn of bn
Jan is aardig. NG?
Jan wordt bakker. NG?
Jan is bakker geworden. NG?
De docent was vorige week ziek. NG?
Slide 12 - Tekstslide
Aan de slag
Lees zelf nog eens de theorie
Maak opdracht 14 en 15, blz. 23
Na 10-15 minuten bespreken we het na
Klaar? Oefenen voor de toets of boek kiezen/ lenen
Slide 13 - Tekstslide
Gezegde
Werkwoordelijk: zegt wat iemand doet (alle werkwoorden in de zin).
Handeling is wat er 'gebeurt' in de zin.
Naamwoordelijk: zegt wat iemand is (of wordt)
Toestand/eigenschap + werkwoord(en)
Koppelt het onderwerp aan een eigenschap
Slide 14 - Tekstslide
Samengestelde zinnen
De zinnen die we tot nu hebben behandeld hebben één persoonsvorm. Dan noem je de zin enkelvoudig.
Er zijn ook zinnen met meer persoonsvormen; meerdere handelingen.
'Ik loop naar mijn fiets en stuur een berichtje.'
Dat noem je samengestelde zinnen.
Slide 15 - Tekstslide
Even checken
Wat is de functie van het onderwerp in een zin?
Wat bedoelen we met 'de handeling' van een zin?
Welke twee soorten zinnen zijn er?
Wat noteer je als er wordt gevraagd naar het werkwoordelijk gezegde?
Wat noteer je als er wordt gevraagd naar het naamwoordelijk gezegde?