Hoe vind je het medewerkend voorwerp? Voorbeeld:
Ik heb jou gisteren de foto laten zien.
1. ow: ik – wg: heb laten zien – lv: de foto
2. Vraag: Aan wie + wg + ow + lv?
Aan wie heb ik de foto laten zien?
Antwoord: jou
3. Controle: Ik heb (aan) jou gisteren de foto laten zien.
Je kunt "aan" toevoegen; dus: mv = jou.