H2 + H3 - vraag & aanbod herhalingsles

Welkom
4 vwo ECONOMIE  ||  2023-2024
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Welkom
4 vwo ECONOMIE  ||  2023-2024

Slide 1 - Tekstslide

Prijselasticiteit

Slide 2 - Tekstslide

Prijselasticiteit

Slide 3 - Tekstslide

Prijselasticiteit

Slide 4 - Tekstslide

Prijselasticiteit

Slide 5 - Tekstslide

De prijselasticiteit van de vraag naar een bepaald product is -0,25. Dit betekent:
A
Dat de prijs stijgt met 1% de vraag daalt met 25%
B
Dat de prijs daalt met 25%, als de gevraagde hoeveelheid met 100% stijgt.
C
Dat de prijs daalt met 2%, als de gevraagde hoeveelheid met 8% stijgt.
D
Dat als de prijs met 8% stijgt de gevraagde hoeveelheid daalt met 2%.

Slide 6 - Quizvraag

Inelastisch of elastisch?
-1,25
A
Inelastisch
B
Elastisch

Slide 7 - Quizvraag

Een uitkomst van -0.8 is dus inelastisch en betekent dat:
A
de consument niet heel erg reageert op de prijsverandering
B
de consument wel heel erg reageert op de prijsverandering

Slide 8 - Quizvraag

Kruislingse elasticiteit van de vraag: de vraag naar een product hangt ook af van de prijs van andere producten.
Dit is het geval bij substitutiegoederen (goederen die elkaar vervangen).
En daarnaast bij complementaire goederen.
Dit zijn goederen die elkaar aanvullen (printers en inkt bijv.)

       =   %verandering van de vraag naar goed X
             % verandering van de prijs van goed Y
Ek

Slide 9 - Tekstslide

Kruislingse elasticiteit
Kruislings prijselasticiteit (Ek) bereken je door:
% verandering Qv product A
--------------------------------
% verandering P product B


Slide 10 - Tekstslide

Kruislingse elasticiteit: voorbeeld
Complementaire goederen (Ek <0) 
P koffie ↑ → Q koffiemelk ↓

Substitutiegoederen (Ek >0)
P benzine ↑ → Q treinkaartjes ↑

Slide 11 - Tekstslide

Kruislingse elasticiteit

Brood en margarine zijn..
A
Complementair; positieve Ek
B
Complementair; negatieve Ek
C
Substitueerbaar; positieve Ek
D
Substitueerbaar; negatieve Ek

Slide 12 - Quizvraag

Wat meet je met de kruislingse elasticiteit?
A
Het verband tussen de prijs van product A en de vraag naar product A.
B
Het verband tussen de vraag naar product A en het inkomen.
C
Het verband tussen het aanbod van product A en het inkomen.
D
Het verband tussen de prijs van product A en de vraag naar product B.

Slide 13 - Quizvraag

Er bestaat ook een verband tussen de gevraagde hoeveelheid en het inkomen: de inkomenselasticiteit van de vraag --> Ey of Ei
Als je inkomen omhoog gaat, koop je dan ook van alles meer ? Het antwoord is nee.

(1) Primaire goederen: goederen die je nodig hebt om te kunnen leven. Het verband tussen de vraag en het inkomen is positief, maar vanaf een bepaald inkomen is er sprake van verzadiging.

vb. Je zal meer boodschappen halen, maar niet oneindig. Want meer dan je op kan (of past in je koelkast) doe je niet.

Primaire goederen reageren niet sterk op een inkomensverandering. Ze zijn dus inelastisch.

Inkomenselasticiteit (11,12)

Slide 14 - Tekstslide

(2) Luxe goederen: goederen die niet noodzakelijk zijn, maar die het leven aangenamer maken. Het verband tussen de vraag en het inkomen is positief

Vb. Bepaalde producten kopen mensen pas als ze een hoger inkomen hebben, bij een lager inkomen beperken ze zich tot het noodzakelijke (primaire goederen).

Luxe goederen reageren sterk op een inkomensverandering. Ze zijn dus elastisch.

Inkomenselasticiteit (11,12)

Slide 15 - Tekstslide

(3) Inferieure goederen: Inferieure goederen zijn goederen waarvan je minder gaat kopen als het inkomen stijgt. Het verband tussen vraag en inkomen is negatief.






Inferieure goederen reageren verschillend op een inkomensverandering, maar de Ey is altijd negatief vanwege het negatieve verband.
Vb. Uit onderzoek is gebleken dat we minder gehakt en aardappelen kopen als ons inkomen stijgt. Je eet wel net zo veel, maar je kiest andere, vaak duurdere, producten.
Vb2. Een vakantie in NL doe je minder vaak als je inkomen stijgt, een vakantie in het buitenland juist vaker.
Vb3. Als je een hoger inkomen hebt koop je eerder een vrijstaande woning, dan een appartement, rijtjeswoning of sociale huurwoning.
Inkomenselasticiteit (11,12)

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het doel van inkomenselasticiteit?
A
Onderzoeken hoeveel mensen verdienen
B
onderzoeken v.h. effect inkomenswijzigingen op vraag producten
C
Onderzoeken v.h. effect prijswijzigingen op vraag producten.
D
Onderzoeken in hoeverre inkomen rekbaar is.

Slide 17 - Quizvraag

Primaire goederen
Luxe goederen
Inferieure
Grafiek A
Grafiek B
Grafiek C

Slide 18 - Sleepvraag

Wat is het drempelinkomen?

Slide 19 - Open vraag

H3: kosten opbrengsten en winst
Prijsvorming
  • Samenspel van vraag en aanbod.
  • Prijs moet hoog genoeg zijn voor voldoende aanbod.
Korte termijn
  • Extra kosten per extra product dekken. 
Lange termijn
  • Alle kosten dekken en ook nog winst. 

Slide 20 - Tekstslide

Totale kosten
TK = totale kosten
TVK = totale variabele kosten
TCK = totale constante kosten
q = afzet --> productieomvang

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen variabele en constante kosten?

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Proportioneel, progressief en degressief variabele kosten
  • Als de totale variabele kosten evenredig stijgen met de productie dan zijn de variabele kosten proportioneel variabel.
  • Variabele kosten die minder dan evenredig stijgen met de productie noemen we degressief variabel. Bijvoorbeeld korting bij grotere schaal. 
  • Variabele kosten die meer dan evenredig stijgen met de productie heten progressief variabel. Bijvoorbeeld overwerk tegen een hoger uurloon.


Slide 25 - Tekstslide

Variabele kosten

Slide 26 - Tekstslide

Winst
TO - TK
TO = p x q
TK = Tck + tvk of GTK x q
Maar ook (GO - GTK) x q --> de winst per product keer het aantal producten. 

GO = TO : q = p x q : q ofwel P.
GTK = TK : q

Slide 27 - Tekstslide

Doelstellingen
Kostendekkend
  • Break-even --> geen winst en geen verlies. 
Maximale winst of minimaal verlies
  • Een zo groot mogelijke winst
  • Een zo klein mogelijk verlies. 
De doelstelling is bepalend voor hoeveel producten een bedrijf gaat produceren.

Slide 28 - Tekstslide

Grafiek
BEP 
(break-even punt)
BEA 
(break-even punt)
break-even prijs 

break-even omzet 

Slide 29 - Tekstslide

Marginale kosten en opbrengsten
De marginale kosten zijn de extra kosten die een onderneming heeft als de productie met één eenheid wordt uitgebreid.

De marginale opbrengsten zijn de extra opbrengsten die een onderneming krijgt bij de verkoop van één extra eenheid. 


Slide 30 - Tekstslide

(Je hebt één bakkersoven!)
     Marginale
       kosten 
      en winst
   (MK en MW)
Samengevat
Je blijft bakkers aannemen zolang 
MO > MK. Tot je op het punt komt dat MO = MK (TW maximaal). Hierna wordt MO < MK, dus stop je met extra bakkers aannemen.

Slide 31 - Tekstslide

Maximale winst
MW = 0  --> Dus je berekent het punt waarbij de maximale winst is behaald. Vanaf dat punt kost het meer om te produceren dan het oplevert. 

MW = MO - MK --> dus bij een maximale winst is MO gelijk aan MK. Je kan de maximale winst berekenen door MO gelijk te stellen aan MK 

Slide 32 - Tekstslide

Marginale analyse
MK = ΔTK : Δq
MO = ΔTO : Δq
MW = ΔTW : Δq of MO - MK

Als MO groter is dan MK stijgt de winst als de afzet stijgt. 
Als MK groter is, dan daalt de winst bij extra afzet.

Slide 33 - Tekstslide

Doelstelling:
max winst.
MO=MK

Slide 34 - Tekstslide

Aan het werk
Vragen stellen
Zelftest
Extra opdrachten lweo
Samenvatting

Slide 35 - Tekstslide