Grammatica - 1 havo/vwo (wg)

Welkom!
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma
  • Lesdoel
  • Herhaling                             7 min
  • Uitleg                                     15 min
  • Aan de slag                         20 min
  • Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel
Aan het einde van de les weet ik wat een werkwoordelijk gezegde is en kan ik deze aanwijzen in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 4 - Open vraag

Zin in andere tijd of maak de zin vragend.
Ik loop naar huis.
Ik liep naar huis.
Loop ik naar huis?
Mark gaat op zaterdag altijd voetballen.
A
Mark
B
voetballen
C
gaat
D
op zaterdag

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zin in zinsdelen verdelen: hoe doe je dat?
Stap 1. Zoek de pv

Stap 2. Alles wat voor de pv staat of kan staan is een zinsdeel

Voorbeeld: Ik ga altijd op donderdag naar mijn oma. 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zin in zinsdelen verdelen: hoe doe je dat?
Stap 1. Zoek de pv

Stap 2. Alles wat voor de pv staat of kan staan is een zinsdeel

Voorbeeld: Ik ga altijd op donderdag naar mijn oma. 
Altijd ga ik op donderdag naar mijn oma. 
Op donderdag ga ik altijd naar mijn oma.
Naar mijn oma ga ik altijd op donderdag. 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zin in zinsdelen verdelen: hoe doe je dat?
Stap 1. Zoek de pv

Stap 2. Alles wat voor de pv staat of kan staan is een zinsdeel

Voorbeeld: Ik / ga / altijd / op donderdag / naar mijn oma. 
Altijd ga ik op donderdag naar mijn oma. 
Op donderdag ga ik altijd naar mijn oma.
Naar mijn oma ga ik altijd op donderdag. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 9 - Open vraag

Wie/wat + pv
Tijdens het rolschaatsen is Loes hard gevallen.
A
is
B
Loes
C
gevallen
D
tijdens het rolschaatsen

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Alle werkwoorden in de zin (ook de pv)
  • Zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’
  • Alle werkwoorden in een zin + evt. toevoeging 

Voorbeeld: Stan heeft mij dit kettinkje gegeven. 

Slide 11 - Tekstslide

Vraag aan lln wat PV en OW is in deze zin. 
Daarna vragen welke ww de lln allemaal ziet. 

WG= alle ww in een zin, hier hoort ook de pv bij
Het werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Alle werkwoorden in de zin (ook de pv)
  • Zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’
  • Alle werkwoorden in een zin + evt. toevoeging 

Voorbeeld: Stan /  heeft / mij / dit kettinkje / gegeven.
pv= heeft
wg -> heeft gegeven 
ow = Stan

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Alle werkwoorden in de zin (ook de pv)
  • Zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Alle werkwoorden in een zin + evt. toevoeging 

Tip 1. Let goed op of het ww niet opgesplitst is! 

Slide 13 - Tekstslide

Vraag aan lln wat PV en OW is in deze zin. 
Daarna vragen welke ww de lln allemaal ziet. 
Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Tip 1. Let goed op of het ww niet opgesplitst is! 

Voorbeeld: Het bestuur keurde zijn voorstel niet goed.

Slide 14 - Tekstslide

Vraag aan lln wat PV en OW is in deze zin. 
Daarna vragen welke ww de lln allemaal ziet. 
Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Tip 1. Let goed op of het ww niet opgesplitst is! 

Voorbeeld: Het bestuur / keurde /  zijn voorstel / niet / goed.


pv = keurde
wg = keurde goed (goedkeuren)
ow = het bestuur

Slide 15 - Tekstslide

Vraag aan lln wat PV en OW is in deze zin. 
Daarna vragen welke ww de lln allemaal ziet. 
Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Tip 2. Let goed op je zinsdeelstrepen! Als er een woordje bij het zinsdeel hoort waarin het werkwoord staat, dan hoort dat bij het werkwoordelijk gezegde.





Slide 16 - Tekstslide

Vraag aan lln wat PV en OW is in deze zin. 
Daarna vragen welke ww de lln allemaal ziet. 
Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Tip 2. Let goed op je zinsdeelstrepen! Als er een woordje bij het zinsdeel hoort waarin het werkwoord staat, dan hoort dat bij het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld: Aan de waslijn hingen onze kleren te drogen. 




Slide 17 - Tekstslide

Vraag aan lln wat PV en OW is in deze zin. 
Daarna vragen welke ww de lln allemaal ziet. 
Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Tip 2. Let goed op je zinsdeelstrepen! Als er een woordje bij het zinsdeel hoort waarin het werkwoord staat, dan hoort dat bij het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld: Aan de waslijn / hingen / onze kleren / te drogen
pv = hingen
wg = hingen te drogen
ow = onze kleren




Slide 18 - Tekstslide

Vraag aan lln wat PV en OW is in deze zin. 
Daarna vragen welke ww de lln allemaal ziet. 
Even samen oefenen... 
--> wat is de pv, de zinsdeelstrepen, het wg en het ow?
1. Hij eet heel vaak zijn boterhammen niet op.


Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Even samen oefenen... 
1. Hij / eet / heel vaak / zijn boterhammen / niet / op.
pv= at
wg= eet op
ow= hij


Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En nu jullie! Aan de slag: 
WAT:
Opdracht 7, 8, 9, 10 (blz 24) ---> Dit is huiswerk voor de volgende les! --> inleveren in Classroom

HOE:
Eerste 5 minuten in stilte, daarna fluisterend overleggen.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Exit-ticket:
Noem 1 ding wat je geleerd hebt deze les.

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies