Lektion 2 2H3

Donnerstag, den 6. Februar
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare school

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Donnerstag, den 6. Februar

Slide 1 - Tekstslide

Programm
1. Verstehst du die Grammatik?
2. Korrigieren
3. die Possivpronomen

Slide 2 - Tekstslide

Noem 2 kenmerken van een Modalverb?

Slide 3 - Open vraag

Welches Wort ist kein Modalverb?
A
können
B
wissen
C
wollen
D
dürfen

Slide 4 - Quizvraag

Ich ... (können)
A
Kann
B
Kannst
C
Können
D
Könnt

Slide 5 - Quizvraag

mögen Mariam ………………. Erdbeereneis
A
mag
B
mögen
C
mögt

Slide 6 - Quizvraag

mögen
A
lusten
B
mogen

Slide 7 - Quizvraag

u weet
A
sie wissen
B
Sie wissen
C
er weiß
D
ihr wisst

Slide 8 - Quizvraag

Henk & Esmee....(können)
A
kann
B
kannst
C
könnt
D
können

Slide 9 - Quizvraag

er (wissen) nicht wo er ist.
A
weiß
B
weißt
C
wißt
D
wissen

Slide 10 - Quizvraag

[mögen] ihr das Eis nicht
A
mag
B
magst
C
mögt
D
mögen

Slide 11 - Quizvraag

Ihr....(können)
A
kann
B
kannst
C
können
D
könnt

Slide 12 - Quizvraag

u weet
A
sie wissen
B
Sie wissen
C
er weiß
D
ihr wisst

Slide 13 - Quizvraag

Du (möchten) ........ keine Pizza essen.
A
möchte
B
möchtest
C
möchten
D
möchtet

Slide 14 - Quizvraag

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchte
möcht
möchten
möchtet
möchte

Slide 15 - Sleepvraag

Saskia....(dürfen)
A
darf
B
darfst
C
dürfen
D
dürft

Slide 16 - Quizvraag

Er [wollen] nicht mitkommen?
A
will
B
willt
C
wollt
D
wollen

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Ihr (möchten) ..... lieber Pommes essen.
A
möchte
B
möchtest
C
möchten
D
möchtet

Slide 19 - Quizvraag

er....(dürfen)
A
darf
B
darfst
C
dürft
D
dürfen

Slide 20 - Quizvraag

Du [wollen] Bäckerin werden?
A
will
B
willst
C
wollt
D
wollen

Slide 21 - Quizvraag

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, das Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 22 - Quizvraag

Thomas besucht ... Oma.
A
die 1e naamval
B
die 4e naamval

Slide 23 - Quizvraag

In welke naamval staat het onderwerp?
A
4e naamval
B
1e naamval

Slide 24 - Quizvraag

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
4e naamval

Slide 25 - Quizvraag

Der Vater kauft ... Mütze (v).
A
die (1e naamval)
B
die (4e naamval)

Slide 26 - Quizvraag

Geef aan wat 1e en 4e naamval is in de zin: "Ich habe das Kind nicht gesehen."
A
Ich = 1e naamval
B
das Kind = 4e naamval
C
Ich = 4e naamval
D
das Kind = 1e naamval

Slide 27 - Quizvraag

Vul de juiste naamvallen in:
D... Kinder sehen d... Frau
A
Die Kinder, das Frau
B
Die Kinder, die Frau
C
Das Kinder, der Frau
D
Das Kinder, die Frau

Slide 28 - Quizvraag

Korrigieren
Übungen 12,13

Slide 29 - Tekstslide

Kijk nog een keer goed naar de bestaande tabel

Slide 30 - Tekstslide