In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
H4 taalweetjes
homoniemen
Slide 1 - Tekstslide
H3 afgerond
Ik weet wat homoniemen zijn en kan een voorbeeld geven.
Nederlands
Slide 2 - Tekstslide
Doel
Ik weet wat een homoniem is.
Ik kan homoniemen aanwijzen in de zin.
Slide 3 - Tekstslide
Kijk eens naar de volgende zinnen:
1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken.
2. Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.
Wat valt je op aan deze 2 zinnen?
Slide 4 - Tekstslide
1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken
2. Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.
bank --> hetzelfde woord, maar 2 betekenissen
Dit noem je homoniemen
Slide 5 - Tekstslide
Homoniemen
Zijn woorden die er hetzelfde uitzien en hetzelfde klinken, maar een verschillende betekenis hebben. Bijvoorbeeld bank (om op te zitten) en bank (als geldinstelling).
Slide 6 - Tekstslide
Homoniemen
De woorden zijn qua vorm en klank hetzelfde, maar hebben een andere betekenis.
Wie weet ze?
bal blik was
Slide 7 - Tekstslide
Homoniemen
bal(feest, rond voorwerp) blik (dun metaal, oogopslag) was(wasgoed, vetachtige stof)
Slide 8 - Tekstslide
Even testen
Wat betekent het woord tussen haakjes in zinsverband?
Slide 9 - Tekstslide
De [aanslag] kun je makkelijk verwijderen.
A
misdadige aanval
B
laagje afgezet vuil
C
ernstige benadeling
Slide 10 - Quizvraag
U kunt het beste de [ring] nemen om er te komen.
A
cirkelvormig voorwerp
B
strijdperk
C
kring
D
rondweg
Slide 11 - Quizvraag
De wet maakt het mogelijk criminelen te [plukken].