In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
-Vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
-Mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
-Onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
hun:
hen:
hun iPad (= bezittelijk voornaamwoord)
Ik geef hun een iPad (= meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)
Die jongen heeft hen voorgelogen ( =lijdend voorwerp)
Ik geef een iPad aan hen (= na een voorzetsel)
-MET WIE: verwijzen naar personen
-WAARMEE/WAAROP: verwijzen naar dieren of dingen
De klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek.
De bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel.
Het paard waarop ik reed, werd opeens heel wild.