In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Het vertellen van verhalen
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we doen vandaag?
- nakijken spelling
- het vertellen van verhalen
- aan de slag
Slide 2 - Tekstslide
Doel
Aan het eind van de les ken je:
- de belangrijkste begrippen uit de narratologie;
- kan je de begrippen uit de narratologie toepassen bij het bespreken van een verhaal;
- kan je in eigen woorden zeggen wat de functie van een verhaal is;
Slide 3 - Tekstslide
11. Het vertellen van verhalen (blz. 160)
- Verhaaltheorie - narratologie: begrippen die nodig zijn om kritisch over verhalen te praten.
- grondelementen:
personages,
gebeurtenissen,
vertelperspectief,
tijd en ruimte.
Slide 4 - Tekstslide
11. Het vertellen van verhalen: personages
- hoofdpersonen
- bijpersonen
- round character (vol)
- flat character (plat)
- expliciet
- impliciet
Slide 5 - Tekstslide
https:
Slide 6 - Link
11. Het vertellen van verhalen: Gebeuren
- plot
- verhaalstructuur
- chronologisch
- logisch
- terugblikken (flashback)
- vooruitverwijzingen (flash forwards)
- causaliteit
Slide 7 - Tekstslide
11. Het vertellen van verhalen: Tijd & Ruimte
- vertelde tijd
- verteltijd
- tijdsvertraging
- ruimte/setting
Slide 8 - Tekstslide
11. Het vertellen van verhalen: Tijd & Ruimte
Verteltijd: de tijd die nodig is om een verhaal te vertellen.
- aantal bladzijdes of regels
Vertelde tijd: de tijd die verstrijkt in het verhaal.
- uren, dagen, weken, maanden, jaren, eeuwen
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
verteltijd = vertelde tijd
Omdat je van minuut tot minuut meeleeft met de hoofdpersoon in 24, is de verteltijd (de tijd die je nodig hebt om te kijken/lezen) hetzelfde/even langals de vertelde tijd (de tijd die verstrijkt in het verhaal).
Slide 11 - Tekstslide
wat is het verschil tussen verteltijd en vertelde tijd?
A
de verteltijd =de tijd die je nodig hebt om het verhaal te vertellen,
vertelde tijd = de tijd die verstrijkt in het verhaal.
B
de vertelde tijd= de tijd die je nodig hebt om het verhaal te vertellen
de verteltijd = de tijd die verstrijkt in het verhaal.
C
de verteltijd = de tijd wanneer het verhaal speelt
vertelde tijd =het verhaal dat verteld wordt.
D
de vertelde tijd=de tijd wanneer het verhaal speelt
verteltijd = de tijd wanneer het verhaal verteld wordt.
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Video
Slide 14 - Tekstslide
Welk gevoel roept deze ruimte bij je op?
Slide 15 - Open vraag
Ruimte
Waar speelt het verhaal zich allemaal af?
Sfeer oproepen
Thema ondersteunen
Opbouw van het verhaal
Slide 16 - Tekstslide
ruimte
- beeldvormend: geeft aan waar het verhaal zich afspeelt zonder dat de ruimte een bijzondere betekenis heeft.
- sferisch: de ruimte versterkt de sfeer die de schrijver in (dat gedeelte van) het verhaal oproept.
- symbolisch: de ruimte heeft een diepere betekenis en staat symbool voor de gevoelens van een personage, het thema of iets anders in het verhaal.
Slide 17 - Tekstslide
Vertelperspectief
ik-verteller: alleen gevoelens en gedachtes van de ik-persoon
hij-/zij-verteller: meer afstand tot de hoofdpersonen, maar je kunt heel goed meeleven.
alwetende verteller: iemand lijkt het verhaal te vertellen. Iemand die van bovenaf meekijkt en verslag doet van de gebeurtenissen.
Slide 18 - Tekstslide
Vertelperspectief
enkelvoudig: je kijkt mee met één hoofdpersoon
meervoudig: je kijkt afwisselend mee met verschillende personen
betrouwbaar: je kunt ervan uitgaan dat iemand de/zijn waarheid vertelt
onbetrouwbaar: de persoon met wie je meekijkt is onder invloed (van drugs, drank, medicijnen)
Slide 19 - Tekstslide
Ik-perspectief
Je ziet alles door de ogen van de verteller;
Geschreven in de ik-vorm;
Leert de ik-persoon heel goed kennen;
Komt niet te weten wat andere personages voelen of denken.
Slide 20 - Tekstslide
Ik-perspectief
Een ijskoude rilling was langs mijn ruggengraat omhoog gekropen. Op de gastenlijst komen voor het Feest is moeilijker dan geblinddoekt je rijexamen halen. Het verhaal gaat dat ze je van tevoren screenen, al heeft niemand een idee wie die ‘ze’ zijn en hoe dat screenen in zijn werk gaat. Hadden ze me de afgelopen weken in de gaten gehouden? Was ik al die tijd zonder dat ik het doorhad bekeken en afgeluisterd? (Uit: Zes seconden – Daniëlle Bakhuis)
Slide 21 - Tekstslide
Personaal perspectief
Je ziet alles door de ogen van één persoon;
Geschreven in de hij- of zij-vorm;
Leert de hoofdpersoon goed kennen.
Slide 22 - Tekstslide
Personaal perspectief
Gieles probeerde zich een schuddende aarde voor te stellen. Een schuddend dak was hem niet vreemd. Als ‘s nachts zware vrachtkisten opstegen, bonkte het dak als een oude centrifuge. Gieles zapte weg van de aardbeving naar Animal Planet. Een vlooiende bonobo en haar jong zaten onder een boom. Zijn vriend Toon vertoonde overeenkomsten met apen. (Uit: Glijvlucht – Anne-Gine Goemans)
Slide 23 - Tekstslide
Alwetend perspectief
De verteller is iemand die alles weet van alle personages;
Geschreven in de hij- en zij-vorm;
Komt te weten wat alle personages zien, horen, voelen en denken;
Verteller weet wat er is gebeurd en wat nog gaat gebeuren.
Slide 24 - Tekstslide
Alwetend perspectief
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. (Uit: De avonden – Gerard Reve)
Slide 25 - Tekstslide
Meervoudig perspectief
Je ziet de gebeurtenissen door de ogen van verschillende personages;
Je ziet dezelfde gebeurtenissen vanuit verschillende invalshoeken;
Kan gebruik worden gemaakt van de ik-vertelsituatie (meerdere ik-figuren, meervoudige ik-vertelsituatie) of van de personale vertelsituatie (meerdere hij- of zij-figuren, meervoudige personale vertelsituatie)
Slide 26 - Tekstslide
Meervoudig perspectief
Hoofdstuk 1: Ik had deze vakantie moeten afzeggen. Sinds ik ben opgestaan, heb ik al het gevoel dat ik moet huilen.
Hoofdstuk 2: Denkt Lilly nou echt dat ik haar niet zie janken? Wat een muts. Geïrriteerd wend ik me van haar af.
Hoofdstuk 3: ‘Anouk.’ Iemand fluistert mijn naam. Waar ben ik? Het is nacht. En donker. Maar aan de grillige zwarte schaduwen om me heen kan ik zien dat ik in een bos ben.
(Uit: Shock – Mel Wallis de Vries)
Slide 27 - Tekstslide
'Ik liep naar het lokaal toe. Ik wist toen al dat ik een 8 voor de toets zou gaan halen, zo goed had ik geleerd.'
A
ik-perspectief
B
personaal perspectief
C
alwetend perspectief
D
meervoudig perspectief
Slide 28 - Quizvraag
Welke is onjuist? Een personaal perspectief
A
is onbetrouwbaar
B
heeft een verteller die afwezig is in het verhaal
C
vertelt vanuit hij/zij
D
staat in de ik-vorm
Slide 29 - Quizvraag
"De kleine Erik lag, juist op het ogenblik dat dit boekje begint, in het oude bed van grootmoeder Pinksterblom met den troonhemel en de zijden kwasten, en keek over den rand van het blanke laken de schemerige kamer in.”
“Stefan schoof zijn voetbalplunje naar het midden van de kamer en zette het raam open, want het stonk werkelijk vreselijk: een muffe grondlucht vermengd met zuur zweet. Maar daarom hoefde zijn moeder toch niet zo uit haar dak te gaan, dacht hij. Die kleren zijn na vijf minuten toch weer vuil. Op het veld ruik je dat niet. Bij de meesten staat de schimmel in hun tas, behalve bij Frits en Davie, de heertjes. Keurig gestreken shirtjes en broekjes, gewassen kousen en in het veld lopen ze te krukken. Wat heb je aan die gasten?”
ik-verteller
hij-/zij-verteller
alwetende verteller
Slide 30 - Sleepvraag
PAAZ - Myrthe v/d Meer
In PAAZ leren we Emma kennen. Zij is de ik-figuur. Emma heeft een leuke baan in de media, een lieve vriend, maar ze is toch depressief. Ze wil zelfs dood. Zo komt Emma op een gesloten, psychiatrische afdeling terecht. Daar moet ze (groep)gesprekken voeren en krijgt ze zware medicatie om beter te worden.
Slide 31 - Tekstslide
Het perspectief in PAAZ is volgens mij (twee antwoorden mogelijk)
A
enkelvoudig
B
meervoudig
C
betrouwbaar
D
onbetrouwbaar
Slide 32 - Quizvraag
Hoe weet je dat iemand de hoofdpersoon is?
A
omdat hij / zij dat zegt
B
omdat je in haar/zijn hoofd zit en hij/zij een ontwikkeling doormaakt.
C
je leest wat hij/zij denkt en voelt en je wordt als het ware die persoon
D
omdat hij/zij overal bij is.
Slide 33 - Quizvraag
waar moet je allemaal op letten als je een hoofdpersoon beschrijft?
A
uiterlijk en innerlijk
B
uiterlijk, innerlijk en wat hij/zij zegt en denkt.
C
uiterlijk, innerlijk, wat hij/zij zegt en denkt en wat anderen over hem/haar denken en vertellen.
D
uiterlijk, innerlijk, wat hij/zij zegt en denkt en wat anderen over hem/haar denken en vertellen en leeftijd, geslacht enz.
Slide 34 - Quizvraag
Slide 35 - Video
Wie is de hoofdpersoon en hoe weet je dat?
Slide 36 - Open vraag
Beschrijf de hoofdpersoon qua innerlijk en uiterlijk. Noem van elk 2 kenmerken.
Slide 37 - Open vraag
Welke eigenschap ken je van Voldemort?
Slide 38 - Open vraag
Fictie is
A
Alles wat verzonnen is
B
Alles wat niet verzonnen is.
Slide 39 - Quizvraag
Wat is fictie?
A
een krantenartikel
B
het boek 'Spijt' van Carry Slee
C
het dagboek van Anne Frank
D
Op Niveau
Slide 40 - Quizvraag
Verteltijd en vertelde tijd
Volgorde en tijd
Verhaalopbouw
telling
showing
verteltempo
versnelling
vertraging
tijdverdichting
chronologisch
niet-chronologisch
flashback
vooruitwijzing
inleidend begin
gesloten einde
verhaallijn
Slide 41 - Sleepvraag
Het verhaal heel gedetailleerd vertellen, alsof je er zelf bij bent, noemen we