Woordsoorten havo 2

Woordsoorten havo 2
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten havo 2

Slide 1 - Tekstslide

Cursus 5 Grammatica Woordsoorten



herhaling 1e leerjaar: 
1. Werkwoord: het zww en het hww
2. Zelfstandig naamwoord: zn
3. Lidwoord: olw en blw
4. Persoonlijk voornaamwoord
5. Bezittelijk voornaamwoord
6. Bijvoeglijk naamwoord: bn en sbn
7. Voorzetsel: vz en vvz 
(8. Bijwoord)
Cursus 5.4 blz. 213
9. Aanwijzend voornaamwoord
10. Vragend voornaamwoord

Cursus 5.6 blz. 217
1. Zww, hww én het koppelww

Slide 2 - Tekstslide

5.2 Woordsoorten (herhaling 1e leerjaar) I



1. Werkwoord: kun je ik/jij/hij/wij/jullie/zij voor zetten
  • het zelfstandig werkwoord
        = het belangrijkste werkwoord in een zin dat een actie aangeeft 
                                - Ik ga naar de bakker. 
                                - Mijn oom voetbalt graag.
  • het hulpwerkwoord: 
          =>  'helpt' het belangrijkste ww in de zin. Kan uit de zin gehaald worden,
                               - Ik ben naar de bakker gegaan. 
                               - Mijn oom heeft graag gevoetbald. 

Slide 3 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (5.6) blz. 216



1. Werkwoord: kun je ik/jij/hij/wij/jullie/zij voor zetten
  • het koppelwerkwoord
  = het belangrijkste werkwoord in een zin wat aangeeft wat iets/iemand ís.
                               Sommige opgaven in de toets zijn moeilijk.
Is het werkwoord een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken of schijnen en zegt het wat iemand of iets is, wordt, blijkt enzovoort? Dan is het een koppelwerkwoord: 
– Henk is (kww) een aardige man. Olivia wordt (kww) boos. Die agenten bleven (kww) geduldig. Deze films bleken (kww) erg saai. 

Slide 4 - Tekstslide

5.6 Grammatica: ww-soorten

Slide 5 - Tekstslide

5.2 Woordsoorten (herhaling 1e leerjaar) II



2. Zelfstandig naamwoord (zn):kun je de/het/een voor zetten (mens, dier, ding, gevoel, gebeurtenissen, enz. ) 

3. Lidwoord: 
  • bepaald lidwoord (blw): de, het 
  • onbepaald lidwoord (olw):  een 

Slide 6 - Tekstslide

5.2 Woordsoorten (herhaling 1e leerjaar) III



4. Persoonlijk voornaamwoord (pvw): verwijzen naar levende wezens of zaken, zonder die verder bij de naam te noemen: ik, jij, hij, zij, hen, hem, etc.
 - Ben ik nou zo slim of zijn jullie nou zo dom? 

5. Bezittelijke voornaamwoord (bvw): geven aan van wie het bezit is: hun, zijn, jouw, etc. 
     - jouw fiets, mijn tas, hun auto

Slide 7 - Tekstslide

5.2 Woordsoorten (herhaling 1e leerjaar)  IV



6. Bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets van een zelfstandig naamwoord. 
      De rode deur. Het mooie meisje. Een grote hond. 
  • Stoffelijk bijvoeglijknaamwoord (sbn): zegt waarvan het is gemaakt. 
      De houten kast. De glazen ruit. Het plastic bad. Het kunststof raam.

7. Voorzetsel (vz): de zogenaamde 'kooi-woordjes' in, op, door, tussen, bij,met
  • vast voorzetsel (vvz): vaste combinatie met een ww. Afkijken, doorgaan.

8. Bijwoord (bw): soort vuilnisbak. Alles wat je niet kunt benoemen is een bijwoord. 

Slide 8 - Tekstslide

5.4 Aanwijzend  voornaamwoord



9. Aanwijzend voornaamwoord (avw): wijst een mens, dier of ding aan
deze, die*, dat*, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde

* die en dat zijn alleen avw als ze vervangen kunnen worden door deze en dit
! daar, daarheen, daarover, daarlangs zijn géén avw! (geven plaats/richting aan)

Slide 9 - Tekstslide

5.4 Vragend voornaamwoord (vvw): 



10. Vragend voornaamwoord (vvw): wie?* wat?* Welk(e)? Wat voor (één)? 
> staat altijd aan het begin van een vraag óf aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag: Welke sport beoefen jij? 
                                                        Ik vraag aan jou wie er met je meegaat. 

*wie en wat zijn géén vvw als ze verwijzen naar een eerder genoemd woord! 
     - De aardige buurman van wie ik een bos bloemen kreeg, gaat verhuizen.

Slide 10 - Tekstslide

5.6 Werkwoorden: Zww Kww en Hww blz. 217



Is het hoofdwerkwoord, dus het belangrijkste werkwoord: 
  • een zelfstandig werkwoord, zww*: ww dat zegt wat iemand doet (actie).
OF
  • een koppelwerkwoord, kww*: ww dat zegt wat iemand/iets ís
      
De overige ww zijn:
  • hulpwerkwoorden: alle andere ww in de zin. Ze 'helpen' het gezegde te maken. Ook zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen kunnen een hulpwerkwoord zijn.

* In zinnen met meer dan één werkwoord staat het zww of het kww meestal ergens achter in de zin.
=> Werkwoordelijk gezegde
=> Naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Tekstslide

Cursus 5 



Bewaarblad 
(om te bewaren 
en om te leren) 

Slide 12 - Tekstslide