Herhalingsles voor toets 2

Herhaling toets 2
klas 1
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Herhaling toets 2
klas 1

Slide 1 - Tekstslide

In de toets kan je de volgende dingen verwachten:
  •  werkwoordspelling (tegenwoordige en verleden tijd);
  • voltooid deelwoord en infinitief (havostof); 

  • zinnen in zinsdelen verdelen;
  • zinnen helemaal ontleden t/m bijwoordelijke bepaling;
  • naamwoordelijk gezegde herkennen (havostof).


  • een leestekst met wat vragen.

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de stam van een werkwoord?

Slide 4 - Open vraag

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Wanneer ik erbij staat of je/jij erachter, dan schrijf je alleen de stam:


ik loop - ik meld – ik brand


loop jij – meld jij – brand jij

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Wanneer het om iets of iemand anders gaat, doe je altijd stam + t

 

Maarten loopt – Maarten vindt – Maarten brandt


je loopt – je vindt – je wordt


het paard loopt – het paard wordt

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm

Maarten (melden) zich bij de balie.
A
meld
B
meldt

Slide 8 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm

Ik (worden) maandag 13 jaar.
A
word
B
wordt

Slide 9 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm in de juiste vorm op.

Joris (betalen) de rekening voor ons.

Slide 10 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm in de juiste vorm op.

De kaars (branden) al uren.

Slide 11 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm in de juiste vorm op.

De merrie (voeden) haar veulen.

Slide 12 - Open vraag

Werkwoordspelling verleden tijd
Wat is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden?


Slide 13 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een sterk werkwoord

Slide 14 - Open vraag

Werkwoordspelling verleden tijd
Sterke werkwoorden schrijf je zoals je ze zegt. 

Er gelden geen speciale regels. 

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordspelling verleden tijd
Zwakke werkwoorden 

Hier gelden wel regels:
  • Noteer eerst de STAM van het werkwoord;
  • Kijk naar de laatste letter van de stam; 
  • Staat deze WEL in 't exkofschip, dan doe je + te(n);
  • Staat deze NIET  in 't exkofschip, dan doe je + de(n);

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordspelling verleden tijd
Voorbeelden:

De kleuter (tekenen) een poppetje --> teken is de stam, de -n staat NIET in 't exkofschip, dus + de --> tekende 

Marijke (praten) door de docent heen --> praat  is de stam, de -t staat WEL in 't exkofschip, dus + te --> praatte 

Michel (kleden) zich snel om --> kleed is de stam, de -d staan NIET in 't exkofschip, 
dus + de --> kleedde 

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoordspelling verleden tijd
LET OP! 

Valse s of valse f: verhuizen stam =  verhuis + de(n)
                                     beloven stam =  beloof + de(n)



Enkelvoud (+te / +de) en meervoud (+ten / +den)!



Klinkers tellen niet mee in het ‘t exkofschip

Slide 18 - Tekstslide

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

Wij (laden) samen de auto uit.

Slide 19 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

Het meisje (dansen) een uur lang.

Slide 20 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

De man (schilderen) de schutting.

Slide 21 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

Henk (maken) meteen een goede indruk.

Slide 22 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op in de verleden tijd

Ik (durven) niet naar buiten door het vuurwerk.

Slide 23 - Open vraag

Voltooid deelwoord 
Voltooid deelwoorden geven aan dat iets al voltooid is. Je hebt het al gedaan.

Er zijn drie hulpzinnetjes die je kunt gebruiken om een voltooid deelwoord te vinden:

ik heb (hulpwerkwoord) ... gegeten; gedanst; verloren (voltooid deelwoorden)
ik ben (hulpwerkwoord) ... geweest; verbrand; gegaan (voltooid deelwoorden)
er wordt (hulpwerkwoord) ... gebouwd; gewerkt; getekend (voltooid deelwoorden)


Het voltooid deelwoord staat namelijk altijd in combinatie met een hulpwerkwoord  (hebben, zijn en worden). 

Voltooid deelwoorden beginnen bijna altijd met: ge-, be- of ver-

Slide 24 - Tekstslide

Spelling voltooid deelwoord
Maak het woord langer om de laatste letter te horen:

gehaal... = je zegt 'haalde', dus gehaald

gesmeek... = je zegt 'smeekte', dus gesmeekt

gedurf... = je zegt 'durfde', dus gedurfd

Slide 25 - Tekstslide

Infinitief
Wat was dat ook al weer? 

Slide 26 - Tekstslide

De infinitief = het hele werkwoord in de tegenwoordige tijd.

Slide 27 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Slide 28 - Tekstslide

Maak van de zin een vraagzin.

Zet de zin in een andere tijd.

Slide 29 - Tekstslide

Even oefenen
Welke broek moet ik aan? 

Van mama mocht ik chips. 

De politie arresteerde de man. 

Waar is mijn fiets?


Slide 30 - Tekstslide

Zinnen in zinsdelen verdelen
Fien en Karel gaan vrijdag een heel eind fietsen. 

Voor mijn jarige moeder hebben wij een overheerlijke taart gebakken. 

Slide 31 - Tekstslide

Zinsontleden
pv = persoonsvorm
wg = werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin + 'aan het' en 'te')
ow = onderwerp (wie of wat + wg?)
lv = lijdend voorwerp (wie of wat + wg + ow?)
mv = meewerkend voorwerp (aan/voor wie + wg + ow + lv?) 
bwb = bijwoordelijke bepaling (alle zinsdelen die je overhoudt --> vaak tijd en plaats)

Mijn vader heeft voor mijn moeder haar lievelingsbloemen in de tuin geplant. 

Claudia heeft gisteren een prachtig schilderij gemaakt. 

Slide 32 - Tekstslide

Zinsontleden
Nu zelf! Noteer het rijtje in je schrift en ontleed de zinnen helemaal:

1. De docent geschiedenis vertelt de leerlingen altijd hele mooie verhalen. 

2. Vrijdag gaan wij een lange wandeling door de bergen maken. 

3. Ik moet mijn broer binnenkort vijftien euro betalen. 


Slide 33 - Tekstslide