PV, OW, LW, ZN, WW tt

Grammatica - persoonsvorm en onderwerp
Herhalen wat de persoonsvorm van de zin is en hoe je deze kunt vinden.
Herhalen wat het onderwerp van de zin is en hoe je deze kunt vinden.



1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica - persoonsvorm en onderwerp
Herhalen wat de persoonsvorm van de zin is en hoe je deze kunt vinden.
Herhalen wat het onderwerp van de zin is en hoe je deze kunt vinden.



Slide 1 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm in de zin?

Slide 2 - Open vraag

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?

Slide 3 - Open vraag

Ik wil samen met Luuk een nieuwe broek kopen.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp (ow)?
Het onderwerp en de pv horen bij elkaar: ze moeten allebei enkelvoud zijn of allebei meervoud.
1. Zoek eerst de pv
2. Vraag: wie of wat + pv? Het antwoord is het onderwerp (ow)

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Peter koopt een nieuwe laptop voor zijn vader.

Slide 6 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?
(het antwoord op de vraag 'Wie koopt?')

Peter | koopt | een nieuwe laptop | voor zijn vader.
______

Slide 7 - Open vraag

Onderwerp niet altijd vooraan


Na het eten | loopt | oom Oscar | naar huis.


Wie loopt?   Oom Oscar.


Het onderwerp staat in deze zin niet vooraan en staat achter de persoonsvorm.

Slide 8 - Tekstslide

De docent deed mee met de flashmob.
pv en ow zijn:
A
de flashmob
B
deed mee
C
de docent deed
D
de docent

Slide 9 - Quizvraag

Op het sportveld verzamelt de klas zich voor de sportdag
pv en ow zijn:
A
op het sportveld verzamelt
B
de klas op het sportveld
C
de sportdag verzamelt
D
de klas verzamelt (zich)

Slide 10 - Quizvraag

In de dierentuin bezoekt mijn tante altijd de leeuwen.
pv en ow zijn:
A
in de dierentuin bezoekt
B
mijn tante bezoekt
C
de leeuwen in de dierentuin
D
mijn tante en de leeuwen

Slide 11 - Quizvraag

Na drie maanden werd het omgewaaide schuurtje in onze tuin verwijderd. pv en ow zijn:
A
het omgewaaide schuurtje in onze tuin werd
B
na drie maanden werd
C
onze tuin werd
D
het omgewaaide schuurtje werd

Slide 12 - Quizvraag

Lange onderwerpen
Het schuurtje / werd verwijder
Het omgewaaide schuurtje / werd verwijderd
Het omgewaaide schuurtje in onze tuin / werd verwijderd.
Dus let goed op!




Slide 13 - Tekstslide

Taalverzorging, grammatica lidwoord en zelfstandig naamwoord


Herhalen wat een lidwoord en een zelfstandig naamwoord is en hoe je deze kunt vinden in de zin.
.

Slide 14 - Tekstslide

ZELFSTANDIG NAAMWOORD





- heeft meestal een enkelvoud en een meervoud

(vriend - vrienden)

- kan vaak klein of groot gemaakt worden

(taart - taartje)

- staat vaak met een lidwoord geschreven

(de klas, een boek, het paard)

Slide 15 - Tekstslide

ZELFSTANDIG NAAMWOORD

Woorden voor:



mensen

dieren

planten/natuurverschijnselen

dingen/gevoel

(eigen) namen

Slide 16 - Tekstslide

Hoeveel lidwoorden ken je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quizvraag

Noem alle lidwoorden (lw)
die je kent!

Slide 18 - Woordweb

Lidwoord
de-het-een
staat nooit alleen> staat vaak voor een ZN of BV
de auto-        de rode auto
de-het= bepaalde lw
een=onbep.lw

Slide 19 - Tekstslide

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
______________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 20 - Quizvraag

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 21 - Quizvraag

De bloem staat mooi in bloei
De bloem =
A
WW + LW
B
ZN + WW
C
LW + ZN
D
LW + WW

Slide 22 - Quizvraag

Taalverzorging Spelling 
PV tegenwoordige tijd: Hoe vind je ook alweer de PV?
timer
10:00

Slide 23 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
1. Ik-vorm (aangepaste stam)
2. Ik-vorm + t
3. Hele werkwoord


Bekijk de regels en leer goed wanneer je welke vorm gebruikt!
Vormen

Slide 24 - Tekstslide

1. Ik-vorm

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 25 - Tekstslide

2. Ik-vorm + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de ik-vorm + t




jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 26 - Tekstslide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

(spelen t.t.) 1. Het jongetje ....... in de zandbak.

Slide 29 - Open vraag

(zwemmen t.t.) 2. De kinderen ...... in het koude water.

Slide 30 - Open vraag

(wandelen t.t.) 3. Je ..... daar niet graag, hé?

Slide 31 - Open vraag

(nemen t.t.) 4. ...... je liever de andere weg?

Slide 32 - Open vraag

(redden t.t.) 5. Mijn zus ......... het wel dit schooljaar.

Slide 33 - Open vraag

(worden t.t.) 6. Jesse ..... bijna 10.

Slide 34 - Open vraag

(gooien t.t.) 7. Ank en Anja .... de bal naar elkaar over.

Slide 35 - Open vraag

(spelen t.t.) 8. Het elftal ........ vandaag thuis.

Slide 36 - Open vraag

(schudden t.t.) 9. Hij ...... de oplossing zo uit zijn mouw.

Slide 37 - Open vraag

(vinden t.t.) 10. .......... jij dat een leuke band?

Slide 38 - Open vraag