Herhaling woorden 4.3, grammatica 4.4 en spelling 4.5 - 1 kgt
1 / 34
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Wat is de betekenis van 'tevens'?
A
op het moment van, gedurende
B
ook
Slide 3 - Quizvraag
Wat is de betekenis van 'internationaal'?
A
waar verschillende landen mee te maken hebben
B
wat te maken heeft met één land
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de betekenis van 'profiteren'?
A
je aandacht op één ding richten
B
voordeel halen uit
Slide 5 - Quizvraag
Wat is de betekenis van 'gewaagd'?
A
spannend, gevaarlijk
B
natuurlijk
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de betekenis van 'grondig'?
A
behoorlijk, flink, goed
B
zoals iets in het begin was
Slide 7 - Quizvraag
Slide 8 - Tekstslide
Wat zijn de lidwoorden in de zin?
Een van de leerlingen mocht het lokaal opendoen.
Een van de leerlingen mocht het lokaal opendoen.
Slide 9 - Open vraag
Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in de zin?
Een inbreker heeft vorige week een bewoner wakker gemaakt.
Een inbreker heeft vorige week een bewoner wakker gemaakt.
Slide 10 - Open vraag
Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden in de zin?
Op een mooie dag in de vakantie gaan we naar het leuke zwembad.
Op een mooie dag in de vakantie gaan we naar het leuke zwembad.
Slide 11 - Open vraag
Wat zijn de werkwoorden in de zin?
Hij wilde dat met eigen ogen zien.
Hij wilde dat met eigen ogen zien.
Slide 12 - Open vraag
Slide 13 - Tekstslide
Vul de persoonsvorm in de verleden tijd in:
Mijn ouders ... (verhuizen) vorig jaar.
Mijn ouders ... (verhuizen) vorig jaar.
Slide 14 - Open vraag
Vul de persoonsvorm in de verleden tijd in:
Wij ... (boffen) vorige week met het mooie weer.
Wij ... (boffen) vorige week met het mooie weer.
Slide 15 - Open vraag
Vul de persoonsvorm in de verleden tijd in:
Hij ... (missen) gisteren zijn pennen.
Hij ... (missen) gisteren zijn pennen.
Slide 16 - Open vraag
Vul de persoonsvorm in de verleden tijd in:
Hij ... (durven) gister niet alleen naar huis.
Hij ... (durven) gister niet alleen naar huis.
Slide 17 - Open vraag
Je schrijft een bijvoeglijk naamwoord ALTIJD met -e als voor het zelfstandig naamwoord het lidwoord 'de' staat.
A
waar
B
niet waar
Slide 18 - Quizvraag
Je schrijft een bijvoeglijk naamwoord ALTIJD met -e als voor het zelfstandig naamwoord het lidwoord 'een' staat.
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quizvraag
Mijn eten is net zo lekker ... dat van jou.
A
als
B
dan
Slide 20 - Quizvraag
Ik ben slimmer ... jij.
A
als
B
dan
Slide 21 - Quizvraag
De docent is kleiner ... de leerling.
A
als
B
dan
Slide 22 - Quizvraag
Jouw mobiel is twee keer zo duur ... die van mij.
A
als
B
dan
Slide 23 - Quizvraag
Slide 24 - Tekstslide
Welk woord is goed geschreven?
A
de accommodatie
B
de acommodatie
Slide 25 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
het uitreksel
B
het uittreksel
Slide 26 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
de collectie
B
de collektie
Slide 27 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
de lineaal
B
de liniaal
Slide 28 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
digitaal
B
digital
Slide 29 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
het sierraad
B
het sieraad
Slide 30 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
discussieëren
B
discussiëren
Slide 31 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
fanatiek
B
fanathiek
Slide 32 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
kostenloos
B
kosteloos
Slide 33 - Quizvraag
Welk woord is goed geschreven?
A
het rissico
B
het risico
