In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
In elke zin staan werkwoorden.
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.
Eén van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv).
De persoonsvorm is dus altijd een werkwoord!
De persoonsvorm is een werkwoord die zich
aanpast aan het onderwerp.
Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.
Ik loop
Jij loopt
Wij lopen
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Ik heb een groene fiets
Hij moest zijn fietsband gaan plakken
Janneke praat heel zachtjes
Ik had een groene fiets
Hij moet zijn
fietsband gaan plakken
Janneke praatte heel zachtjes
Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Ik krijg nieuwe schoenen
Hij eet alle snoep op
Mijn vriend wil graag naar het zwembad
Krijg ik nieuwe schoenen?
Eet hij alle snoep op?
Wil mijn vriend graag naar het zwembad?
Let op:
Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).
Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.
Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.