Les 3 Grammatica

§5 Grammatica
Op je tafel:
- Leesboek
- Nederlands boek 
- Schrift en pen
-laptop(dicht!)
timer
2:00
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

§5 Grammatica
Op je tafel:
- Leesboek
- Nederlands boek 
- Schrift en pen
-laptop(dicht!)
timer
2:00

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
10 min lezen
dictee
Herhaling grammatica ljr 1

Slide 2 - Tekstslide


Stillezen 
timer
15:00

Slide 3 - Tekstslide

Dictee

Slide 4 - Tekstslide

minuscuul 
aanwijzing
abonnement
contant
afstemmen

Slide 5 - Tekstslide

Grammatica ljr 1
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • voorzetsel
  • zelfstandig naamwoord
  • werkwoord
  • lidwoord

Slide 6 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat een eigenschap of toestand van een ander woord benoemt. In 'de rode auto' is rode een bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Tekstslide

Voorzetsel
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor ...

Slide 8 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden als huis, boom, vrouw, hout, liefde en vakantie. Vaak staat er de, het of een voor.

Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die een ‘zelfstandigheid’ aanduiden. Dat kunnen concrete zaken zijn, zoals mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis, brug, hout). Maar het kunnen ook plaatsen, bergen, zeeën enz. zijn (Den Haag, Frankrijk, Etna, Noordzee) en abstracte zaken als gevoelens (liefde, verwarring), tijdsruimten (dag, seconde), eigenschappen (grootte, verlegenheid), gebeurtenissen (botsing, feest) en denkbeeldige personen of zaken (kabouter, Luilekkerland).
De- en het-woorden
Zelfstandige naamwoorden kun je meestal combineren met een van de lidwoorden de, het of een. Het is de/een kast, het/een huis, de/een week, enz. 

Slide 9 - Tekstslide

werkwoord
Een werkwoord is een woord dat aangeeft welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Voorbeelden van werkwoorden zijn gaan, slapen......
Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd. Dat kan allemaal in één werkwoord, maar er kunnen ook twee of meer werkwoorden voor gebruikt worden.

Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat de persoonsvorm.

Slide 10 - Tekstslide

lidwoord
Het Nederlands heeft drie lidwoorden: de, het en een. 

Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord, zoals vrouw, bus, uur. Je kunt ze ook voor woorden plaatsen die je als zelfstandig naamwoord gebruikt, zoals een werkwoord (zoals ‘Het wachten duurde lang’) of een bijvoeglijk naamwoord (‘Er is een rode en een blauwe muts. Mag ik de rode?’). Tussen het lidwoord en het woord waar het bij hoort, kunnen een of meer andere woorden staan, zoals bijvoeglijke naamwoorden en telwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Huiswerk
Maken online cursus 5 grammatica, herhaling leerjaar 1
Klaar? Pak je boek en ga lezen.

Slide 12 - Tekstslide