Het onderwerp is het zinsdeel dat iets is of dat iets doet in de zin. (wie / wat + persoonsvorm & ww. gez)
Het onderwerp is een setje met de persoonsvorm. Als de persoonsvorm enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud.
Voorbeeld
Ik bel je morgen even op. >>> Wie belt op? Ik = onderwerp
De juf geeft de kinderen een tien. >>> Wie geeft? De juf = onderwerp
Slide 16 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in deze zin?
Op dierendag geeft Freek Vonk geeft de koningspython een lekker hapje.
A
Op dierendag
B
Freek Vonk
C
de koningspython
D
een lekker hapje
Slide 17 - Quizvraag
3. Onderwerp
Let goed op dat je alle woorden opschrijft die bij het onderwerp horen.
Voorbeeld De aardige juf uit Breda geeft haar leerlingen een tien.
De aardige juf uit Breda = onderwerp >>> Deze woorden horen allemaal bij elkaar: de,aardige, uit en Breda kunnen niet zonder elkaar op een andere plek in de zin gezet worden.
Slide 18 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in deze zin?
De groep studenten uit Zeeland heeft soms last van vertraging met het ov.
A
de groep
B
studenten uit Zeeland
C
de groep studenten
D
de groep studenten uit Zeeland
Slide 19 - Quizvraag
Slide 20 - Video
4. Lijdend voorwerp
Met het lijdend voorwerp wordt iets gedaan door het onderwerp.
Het lijdend voorwerp doet dus zelf niks, maar ondergaat wat het onderwerp doet.
Let op: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Voorbeeld
Freek aait de python. - Wat aait Freek? - Waar wordt iets mee gedaan door Freek? >>> de python = lijdend voorwerp
Slide 21 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Onze school heeft vandaag een open dag georganiseerd.
A
Onze school
B
heeft georganiseerd
C
vandaag
D
een open dag
Slide 22 - Quizvraag
Slide 23 - Video
5. Meewerkend voorwerp
Het zinsdeel dat iets ontvangt.
Begint vaak met aan of voor, of je kunt aan / voor erbij denken.