Taal - les 4 (hv1)

Taal: spelling en grammatica
Les 4
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Taal: spelling en grammatica
Les 4

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
  • Lezen (20 min.)
  • Huiswerk nakijken (zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord)
  • Aanwijzend en vragend voornaamwoord


Lesdoel: 
Na deze les kun aanwijzende en vragende voornaamwoorden in een zin aanwijzen. 

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat, dan is dat een zelfstandig werkwoord (zww). Het geeft aan wat het onderwerp ‘doet’; denk aan: studeren, tennissen, tuinieren. 
  • De klas maakt een TikTok-filmpje.


Hulpwerkwoorden (hww) komen voor in elke zin met meer dan een werkwoord. Ze ’helpen’ om het gezegde te maken; denk aan: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen en mogen.
  • De klas heeft een TikTok-filmpje gemaakt.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig werkwoord in de volgende zin?

1. Els wil graag een keer gaan bungeejumpen.
A
wil
B
gaan
C
bungeejumpen

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig werkwoord in de volgende zin?

2. Voor een Elfstedentocht moet het echt veel harder gaan vriezen.
A
moet
B
gaan
C
vriezen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig werkwoord in de volgende zin?

3. Had je mijn fietssleutel niet beter in je portemonnee kunnen bewaren?
A
had
B
kunnen
C
bewaren

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig werkwoord in de volgende zin?

4. De buurvrouw zal echt wel voor je plantjes willen zorgen tijdens de vakantie.
A
zal
B
willen
C
zorgen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig werkwoord in de volgende zin?

5. In de nieuwe pizzeria zou Pieter heerlijk gegeten hebben.
A
zou
B
gegeten
C
hebben

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig werkwoord in de volgende zin?

6. De volgende keer moet Luuk de afwas zorgvuldiger doen.
A
moet
B
doen

Slide 9 - Quizvraag

Aanwijzend en vragend voornaamwoorden (blz. 120-121)

Slide 10 - Tekstslide

Verwijzen naar de- en het-woorden, hoe zat dat ook alweer?
Het boek ... daar ligt.
De film ... die ik kijk. 

Slide 11 - Tekstslide

Die en deze
Dit en dat 
De-woorden
Het-woorden

Slide 12 - Sleepvraag

Slide 13 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoorden (blz. 120-121)
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst een mens, een dier of een ding aan: deze vrouw, dat paard, die fiets. Dit zijn aanwijzend voornaamwoorden: deze, die, dat , dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde. 
  • Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte (fiets). Vind jij dat ook? 

Let op!
  • De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten. Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze
  • Woorden die een plaats of een richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs) zijn geen aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in deze zin:

Ik vind dat deze leerling goed werkt.
A
dat
B
deze

Slide 15 - Quizvraag

Vragend voornaamwoorden (blz. 120-121)
Er zijn vier vragend voornaamwoord (vr.vnw): wie, wat, welk(e), wat voor (een). Ze staan meestal aan het begin van een vraag:
  • Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?
  • Naar welk land gaat je vriendin op vakantie?

Let op!
  • Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord. 
                  - Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde, loopt daarginds.
  • Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het vragend voornaamwoord in deze zin:

Waarom vraag je niet wie dat heeft gedaan?
A
waarom
B
wie

Slide 17 - Quizvraag

Lesafsluiting
Huiswerk: maak nu opdracht 1 , 2 en 3 op blz. 120-121. 

Lesdoel: na deze les kun aanwijzende en vragende voornaamwoorden in een zin aanwijzen. 

Slide 18 - Tekstslide