16.4 Immuniteit, vaccinatie en allergie

16.4 Immuniteit, vaccinatie en allergie 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

16.4 Immuniteit, vaccinatie en allergie 

Slide 1 - Tekstslide

Deze les:
- 16.4 leerdoel 8: Immuniteit en vaccinatie
- Oefening
- 16.4 leerdoel 9: antibiotica
- Opdrachten


Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 16.4
8. Je beschrijft de cellulaire en de humorale respons bij immuniteit, je herkent de verschillende vormen van immuniteit en legt de rol van vaccinatie uit. 
9. Je beschrijft de werking van antibiotica en legt uit wat resistentie is. 
10. Je legt het verloop uit van een allergische reactie. 

Slide 3 - Tekstslide

Verloop van een infectie
Na verloop van tijd is de infectie bestreden en moet de afweer-reactie ook weer worden stopgezet (deze kost veel energie).
Hiervoor zorgen T-suppressorcellen.
Deze remt de B-cellen en daarmee de 
vorming van antistoffen.

Slide 4 - Tekstslide

Geheugencellen

Slide 5 - Tekstslide

Geheugencellen
Wanneer de specifieke afweer wordt geactiveerd tijdens een infectie worden geheugenvellen gevormd (Th, Tc en B geheugencellen).
Bij een volgende infectie met dezelfde ziekteverwekker (hetzelfde lichaamsvreemde antigeen) komt de specifieke afweer sneller en sterker op gang.

Slide 6 - Tekstslide

Antistoffen
De afweer reactie is te meten aan de hand van de hoeveelheid antistoffen in het bloed.

Antistoffen die afkomstig van één (gekloneerde) B cel, en dus tegen één antigeen werken heten monoklonale antistoffen

Slide 7 - Tekstslide

Immuniteit
Cellulaire immuniteit:
Th geheugencellen en Tc geheugencellen.

Humorale immuniteit:
B geheugencellen.

Bij een hernieuwde infectie met dezelfde ziekteverwekker worden Tc cellen sneller actief en worden sneller veel meer antistoffen gemaakt.

Slide 8 - Tekstslide

Immuniteit
Bij een tweede (of volgende) infectie komt de afweer dan zo snel op gang dat je minder/ niet ziek wordt.

Slide 9 - Tekstslide

Immuniteit
Deze vorm van immuniteit heet natuurlijke, actieve immuniteit.

Natuurlijk: de immuniteit is ontstaan doordat je de infectie een keer hebt doorgemaakt.

Actief: het immuun systeem heeft zelf antistoffen gemaakt.

Slide 10 - Tekstslide

Moeder op kind
Vóór de geboorte geeft de moeder via de placenta antistoffen aan haar ongeboren kind. Het kind wordt dus geboren met antistoffen en is dus (tijdelijk!) immuun. Deze vorm van immuniteit heet natuurlijke, passieve immuniteit.

Natuurlijk: de antistoffen zijn op een natuurlijke manier in het lichaam gekomen.

Passief: het kind heeft de antistoffen niet zelf gemaakt.

Slide 11 - Tekstslide

Vaccinatie
In een vaccin zijn antigenen van een ziekteverwekker opgenomen (dus niet de hele ziekteverwekker!), of zelfs het mRNA van een antigeen van een ziekteverwekker (corona vaccin).

Dit antigeen zorgt voor de eerste immuunrespons van het specifieke afweersysteem waardoor antistoffen en geheugencellen worden gevormd.
Wordt je daarna geïnfecteerd dan is dit de tweede blootstelling en de reactie van je afweer is dus sneller en sterker.

Slide 12 - Tekstslide

Vaccinatie
Een persoon is daarna immuun en kan de infectie niet of mild krijgen.

Deze vorm heet actieve, kunstmatige immuniteit.

Kunstmatig: je de antigenen kunstmatig verkregen.
Actief: je lichaam heeft zelf de antistoffen gemaakt.

Slide 13 - Tekstslide

Antiserum
Door een (verzwakte/ dode) ziekteverwekker in te spuiten bij een dier en daarna het bloedplasma te isoleren kun je antistoffen isoleren tegen een bepaalde ziekteverwekker en deze inspuiten bij een patiënt (antiserum). 

Dit heet kunstmatige, passieve immuniteit.

Kunstmatig: je hebt de immuniteit kunstmatig verkregen.
Passief: je lichaam heeft niet zelf de antistoffen gemaakt.

Slide 14 - Tekstslide

Waar hoort wat?

Slide 15 - Tekstslide

Waar hoort wat?
Antistoffen vanuit moedermelk/ placenta
Immuun door daadwerkelijke infectie
Antiserum: Antistoffen ingespoten
Immuun door vaccin met antigenen/ mRNA

Slide 16 - Tekstslide

Wat hoort bij de cellulaire immuniteit?
A
Ziekteverwekkers bestrijden d.m.v. antistoffen
B
B-geheugencellen
C
IC verdwijnen d.m.v. Tc-cellen
D
Th-cellen activeren B-lymfocyten

Slide 17 - Quizvraag

Na een beet van een hond krijgt het slachtoffer antistoffen toegediend, dit is een vorm van..
A
Kunstmatige actieve immunisatie
B
Kunstmatige passieve immunisatie
C
Natuurlijke actieve immunisatie
D
Natuurlijke passieve immunisatie

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Link

Leerdoelen 16.4
8. Je beschrijft de cellulaire en de humorale respons bij immuniteit, je herkent de verschillende vormen van immuniteit en legt de rol van vaccinatie uit. 
9. Je beschrijft de werking van antibiotica en legt uit wat resistentie is. 
10. Je legt het verloop uit van een allergische reactie. 

Slide 20 - Tekstslide

Tegen welke ziekteverwekker gebruik je antibiotica?

Slide 21 - Open vraag

Antibiotica
Een medicijn tegen bacteriën.
Werkt dus NIET tegen andere ziekteverwekkers.


Slide 22 - Tekstslide

Antibiotica - werking
Maakt deling en groei van 
bacteriën onmogelijk door: 
- vorming celwand tegen te gaan
- celmembraan kapot te maken

Slide 23 - Tekstslide

Antibioticaresistentie
Bacteriën kunnen door overmatig en verkeerd gebruik van antibiotica ook resistentie ontwikkelen.

Sommige bacteriën zijn zelfs multiresistent (resistent tegen verschillende typen antibiotica) bijvoorbeeld de MRSA bacterie, ook wel de ziekenhuisbacterie genoemd.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Welke evolutionair proces zorgt voor resistentie bij bacteriën?

Slide 26 - Open vraag

Bacteriofagen
Virussen die specifieke bacteriën als gastheer gebruiken om te vermeerderen, waarna de bacterie dood gaat. 

Mogelijke vervanger van antibiotica in de toekomst.

Slide 27 - Tekstslide

Aan de slag!
- Maken 16.4 opdrachten bij leerdoel 8 en 9

Slide 28 - Tekstslide