H3 en H4 getallen, afkortingen en symbolen

H3 en H4 Spelling: getallen, afkortingen en symbolen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

H3 en H4 Spelling: getallen, afkortingen en symbolen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
- Je weet wanneer je getallen in cijfers of letters schrijft.
- Je kent vijf manieren om een woord korter te schrijven: 
met een afkorting, een letterwoord, een initiaalwoord, een verkorting en een symbool.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Bijna 65 miljoen euro stond ophaar rekening!
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Ik heb je al 352 keer gewaarschuwd.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Je hebt negenveertig procent van de vragen goed beantwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Van de ..... flessen waren er tijdens de reis .... stuk gegaan.
A
75, zes
B
vijfenzeventig, zes
C
75, 6
D
vijfenzeventig, 6

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Video

Kenmerken afkorting:
- Je schrijft een afkorting met een of meerdere punten.
- Als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, komt deze ook in de afkorting.
Voorbeelden
i.v.m. = in verband met
Z.K.H. = Zijne Koninklijke Hoogheid
Kenmerken verkorting:
- Het zijn delen van een woord(groep).
- Je schrijft het als een gewoon woord.
- Hoofletter alleen aan het begin als het een naam is.
Voorbeelden:  info = informatie horeca = hotels, restaurants en cafés
Benelux = België, Nederland, Luxemburg

Slide 9 - Tekstslide

Kenmerken letterwoord:
- Het zijn de eerste letters van een woordgroep.
- Je schrijft geen punten.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
- Je spreekt het woord als geheel uit, niet waar het voor staat.
Voorbeelden:
havo, vip, RIAGG
Kenmerken initiaalwoord:
- Je schrijft geen punten.
- Je spreekt de losse letters uit.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
Voorbeelden:
pc, pk, NS

Slide 10 - Tekstslide

Kenmerken van een symbool:
- Het is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid, of een valuta.
- Je schrijft geen punt.
- Een symbool is internationaal afgesproken.
- Je spreekt het woord uit waar het voor staat. Voorbeelden: V (volt) km/h, MHz

Slide 11 - Tekstslide

Wat is btw?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 12 - Quizvraag

Wat is prof?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 13 - Quizvraag

Wat is z.g.a.n.?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 14 - Quizvraag

Wat is KLM?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag!
Wat?  H3 en H4: naar eigen inzicht
Hoe? Lesboek of online
Tijd? 25 minuten
Hulp? 10 minuten zelfstandig, 15 minuten samen 
Klaar? Lezen in je fictieboek

Slide 16 - Tekstslide

Bij welke categorie hoort 'vwo'?

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Video

Aan de slag
H3: maken 1 (helemaal), 2 (alleen de juiste schrijfwijze), 3 (zin 1 t/m 3: alleen de woorden), 4 (1 t/m 5), 8 (kies er 5 uit), 9 (helemaal, maar alleen de woorden), 10 (schema maken). 

H4: 1 (helemaal), 2 (helemaal), 5 (helemaal), 8 (alleen de woorden), 9 (helemaal). 


Slide 19 - Tekstslide