Herhaling tv h4,5,6

Herhalingsles
Taalverzorging hoofdstuk 4, 5 en 6
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Herhalingsles
Taalverzorging hoofdstuk 4, 5 en 6

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Verkleinwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Lastige werkwoorden
PV of VD?
  1. Maak de zin vragend.
    Komt het werkwoord vooraan te staan? = PV
    Komt het werkwoord niet vooraan te staan? = VD
  2. Of verander de zin van tijd >
  3. Spel het werkwoord volgens de regels.

Heeft Hans zijn rijbewijs (halen)?                  gehaald
Na zijn lastige examen (krijgen) hij een medaille.                   krijgt
verandert het werkwoord mee? = PV
Blijft het woord hetzelfde? = VD

Slide 5 - Tekstslide

Vergelijken

Slide 6 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Als gebruik je bij de stellende trap (gelijkheid).
Dan gebruik je bij de vergrotende trap (verschil).

Slide 7 - Tekstslide

Meervouden

Slide 8 - Tekstslide

Zet -s achter het woord
De -s eraan vast: 
sticker – stickers; spelletje – spelletjes; vakantie – vakanties.
Gebruik ’s als je het woord anders verkeerd uitspreekt en na -y: echo – echo’s; taxi – taxi’s; menu – menu’s; ijslolly – ijslolly’s.

Slide 9 - Tekstslide

Zet -en achter het woord
Bijvoorbeeld: lamp – lampen; tent – tenten; touw – touwen.
Soms moet je ook iets anders veranderen. Bijvoorbeeld:
droom – dromen; mug – muggen; druif – druiven; kaas – kazen.

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoorden
Werkwoorden zijn dingen die je kan doen/uitvoeren.

fietsen, lopen, roepen, schoonmaken, teruggeven, slapen....

Vraag je je af of iets een werkwoord is? Zet er dan ik, jij, wij voor:
  • ik loop, jij loopt, wij lopen
  • ik werkwoord, jij werkwoordt, wij werkwoorden


Slide 12 - Tekstslide

Schrijfwijze

Slide 13 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin. 

Je haalt de persoonsvorm uit de zin door:
  1. De vraagproef
  2. De tijdproef

Let op! Als een zin al in een vraagzin staat, doe dan de check met de tijdproef.

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoorden VT
Werkwoorden kun je ook in de verleden tijd zetten. Twee vormen
  1. Sterke werkwoorden   -> verandert van klank (lopen -> liep, kopen -> kochten)
  2. Zwakke werkwoorden  -> standaardregel (rennen -> rende, fietsen -> fietste) 


Slide 15 - Tekstslide

Schrijfwijze

Slide 16 - Tekstslide

Hoofdletters en leestekens

Slide 17 - Tekstslide

hoofdletters
  • aan het begin van een zin:  Het feest duurt tot tien uur.
  • als de zin met 's begint: 's Morgens is het lang donker.
  • bij namen: Joep, Amsterdam, Assendorperdijk, Kerstmis,           Nederland, Peugeot
  • bij woorden die van namen zijn gemaakt: Chinese, Oost-Europese

Slide 18 - Tekstslide

hoofdletters
Let op:
namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken schrijf je met een kleine letter:
maandag, dinsdag, januari, februari, herfst, winter, zuiden, westen

Slide 19 - Tekstslide

komma
  • tussen twee persoonsvormen:                                                                                       Als ik naar school ga, neem ik mijn laptop mee.
  • tussen delen van een opsomming:                                                                               Op school hebben we Frans, Duits, wiskunde, rekenen, ...
  • na een naam of een uitroep aan het begin van een zin:                                      Joep, wil jij de deur even dicht doen?
  • voor voegwoorden als maar, want, omdat, nadat, terwijl, zodra :                        Ik blijf vandaag thuis, want ik ben ziek.

Slide 20 - Tekstslide

dubbele punt
  • laat zien dat je iets aankondigt of opsomt:                                     We gaan op vakantie en nemen mee: een tandenborstel, tandpasta, schoenen, sokken, ...                              
  • kondigt een citaat aan (iets wat iemand letterlijk zegt):               De leraar zei: "Pak je laptop."                                                            

Slide 21 - Tekstslide

Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Slide 22 - Tekstslide

gever > cadeautje > ontvanger
Het meewerkend voorwerp. 
De ontvanger.
Aan wie(wat / voor wie(wat) + pv + ow + lv?
aan / voor kan er bij, maar kan ook weggelaten worden
mv
Het lijdend voorwerp. 
Wie / Wat + ow + wg?
Hier: het cadeautje
lv
Het onderwerp = wie of wat iets doet.
De gever.
(wie/wat + pv)
ow

Slide 23 - Tekstslide

Mijn vader geeft zijn oude telefoon aan zijn broer.
 ow:    Wie / Wat + pv?     (wie geeft?)   mijn vader
lv:       Wie / Wat + ow + wg?   (wat geeft mijn vader?) 
                                                                          zijn oude telefoon
mv:    Aan wie (wat) / voor wie (wat) + ow + lv + wg?
                     (aan wie geeft mijn vader zijn oude telefoon?)
                                        aan zijn broer

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video