V1 Grammatica 20 Persoonsvorm en zinsdelen
1 / 25
Lesduur is: 60 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat is de tekstsoort
van deze tekst?
Leg je antwoord uit.
van deze tekst?
Leg je antwoord uit.
Slide 4 - Woordweb
Wat is het tekstdoel van deze tekst? Leg je antwoord uit.
Slide 5 - Woordweb
Wat is grammatica?
Slide 6 - Woordweb
Welke twee soorten ontleden onderscheiden we?
Slide 7 - Woordweb
Welk(e) lidwoord(en) hoort/horen in de categorie bepaalde lidwoorden?
Slide 8 - Woordweb
Slide 9 - Tekstslide
De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord
C
een zelfstandig werkwoord
D
een gebeurtenis
Slide 10 - Quizvraag
Elke goede zin heeft een persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Wat
B
Deze
C
Persoonsvorm
D
is
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?
Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?
Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook
Slide 13 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?
De persoonsvorm kan in enkel- en in meervoud staan.
De persoonsvorm kan in enkel- en in meervoud staan.
A
De persoonsvorm
B
kan
C
staan
D
meervoud
Slide 14 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord
Slide 15 - Quizvraag
Op welke drie manieren kun je de persoonsvorm in een zin vinden?
Slide 16 - Woordweb
Wat is een zinsdeel?
A
Stukje uit een zin
B
Woorden die los staan
C
Stukje van een zin
D
Losse woorden
Slide 17 - Quizvraag
Hoe weet je of iets een zinsdeel is?
A
Het heeft als geheel dezelfde functie.
B
Het blijft in elke volgorde bij elkaar (als de betekenis niet verandert).
C
Het kan voor de persoonsvorm.
D
Alle antwoorden (A, B en C).
Slide 18 - Quizvraag
Alles wat voor de persoonsvorm kan staan, is dus een zinsdeel. Wat is in onderstaande zin zeker een zinsdeel?
Ik wil naar huis.
Ik wil naar huis.
A
Ik
B
naar huis
C
wil
D
geen van allen
Slide 19 - Quizvraag
Hoeveel zinsdelen heeft de volgende zin?
Wanneer heb ik vakantie?
Wanneer heb ik vakantie?
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen
Slide 20 - Quizvraag
Hoeveel zinsdelen heeft de volgende zin?
Gisteren hebben mijn zus en ik pannenkoeken gebakken.
Gisteren hebben mijn zus en ik pannenkoeken gebakken.
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen
Slide 21 - Quizvraag
Hoeveel zinsdelen heeft de volgende zin?
Vanmorgen kon ik moeilijk mijn bed uitkomen.
Vanmorgen kon ik moeilijk mijn bed uitkomen.
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen
Slide 22 - Quizvraag
Ik heb nog moeite met:
de persoonsvorm vinden in een zin
de zin verdelen in zinsdelen
de persoonsvorm vinden in een zin én de zin verdelen in zinsdelen
ik heb met zowel de persoonsvorm vinden als de zin verdelen in zinsdelen GEEN moeite
Slide 23 - Poll
Ik kies het volgende huiswerk:
de persoonsvorm vinden in een zin: opdr. 1
de zin verdelen in zinsdelen: opdr. 2
de persoonsvorm vinden in een zin én de zin verdelen in zinsdelen: opdr. 1 en 2
ik heb met zowel de persoonsvorm vinden als de zin verdelen in zinsdelen GEEN moeite: opdr. 3
