In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Welkom!
H1 taalverzorging.
Herhaling voor de toets!
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoel
Vandaag gaan we H1 taalverzorging herhalen.
* Je leert over werkwoorden
* Je leert over hoofdletters en leestekens
* Je leert over de- en het- woorden
* We oefenen woorden met au of ou in
Slide 2 - Tekstslide
Herhaling werkwoorden.
Wat zijn werkwoorden?
Welke werkwoorden hebben een onduidelijke betekenis? Hoeveel werkwoorden staan er in een zin.
Wat kun je nog meer doen met een werkwoord?
Slide 3 - Tekstslide
Karlijn leest een e-mail van haar broer. Wat doet Karlijn? Zij..............
Slide 4 - Open vraag
Ik zwem zo vaak mogelijk in zee. Wat doe ik? Ik...........
Slide 5 - Open vraag
Tim en ik fietsen naar huis? Wat doen Tim en ik? Wij........?
Slide 6 - Open vraag
Noteer de werkwoorden in de zin: Truus en Pim kunnen morgen het kado ophalen.
Slide 7 - Open vraag
Welk woord is geen werkwoord?
A
straatveger
B
veegde
C
veegt
D
vegen
Slide 8 - Quizvraag
Welk woord is geen werkwoord?
A
kok
B
koken
C
kook
D
kookte
Slide 9 - Quizvraag
Herhaling hoofdletters en leestekens.
Hoe zit het ook alweer met hoofdletters, punten, vraagtekens en uitroeptekens?
Schrijf een hoofdletter: aan het begin van een zin.
Schrijf een hoofdletter: bij namen, steden, landen, provincies en namen van bijvoorbeeld verenigingen.
Zo gebruik je punten en vraagtekens
Gebruik een punt bij gewone zinnen: De winter begint op 21 december.
Zet na een vraag een vraagteken: Doe jij de deur even open?
Slide 10 - Tekstslide
Let op!
De dagen van de week, de maanden van het jaar en de seizoenen schrijf je niet met een hoofdletter. Bijvoorbeeld maandag, maart en lente. Windstreken zoals noorden schrijf je ook met een kleine letter.
Slide 11 - Tekstslide
Schrijf de zin goed over. Denk aan de hoofdletters en leestekens.
wie brengt jou naar het feest
Slide 12 - Open vraag
Schrijf de zin goed over. Denk aan de hoofdletters en leestekens.
ben je wel eens in frankrijk geweest
Slide 13 - Open vraag
De - woorden
Het lidwoord DE kun je vervangen voor de woorden die en deze
Ezelsbruggetje: In de woorden die en deze zit allebei het woordje DE!!
Slide 14 - Tekstslide
HET - woorden
Het lidwoord HET kun je vervangen voor de woorden dit en dat.
Ezelsbruggetje: In de woorden dat en dit zit allebei een T in, net als in het woordje HET!!
Slide 15 - Tekstslide
Kies het zelfstandig naamwoord met het juiste verwijswoord:
A
De meisje
B
Het meisje
Slide 16 - Quizvraag
Huis
A
De huis
B
Het huis
Slide 17 - Quizvraag
Snoepje
A
De snoepje
B
Het snoepje
Slide 18 - Quizvraag
DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden
Slide 19 - Tekstslide
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder
Slide 20 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie
Slide 21 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment
Slide 22 - Quizvraag
Au of ou?
Slide 23 - Tekstslide
au of ou? ..to
Slide 24 - Open vraag
au of ou? k....d
Slide 25 - Open vraag
au of ou? r..w
Slide 26 - Open vraag
au of ou? bl..w
Slide 27 - Open vraag
au of ou? k..wen
Slide 28 - Open vraag
Wat ga je nu doen?
Spel : werkwoorden spel
Je maakt een werkblad over hoofdletters en leestekens.
Je maakt een werkblad over de woorden en het woorden.
Slide 29 - Tekstslide
Wat ga je doen als je klaar bent.
Leer alvast voor de toets aan de hand van de samenvatting.
Heb je 10 minuten geleerd en heb je nog tijd over dan maak je ander huiswerk.