Formuleren §1

Oefentoets Formuleren
§1 - Herhaling leerjaar 2
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets Formuleren
§1 - Herhaling leerjaar 2

Slide 1 - Tekstslide

Woordgeslacht
  • Onzijdig: alle het-woorden zijn onzijdig. Ook als het duidelijk een man of een vrouw aangeeft. In het laatste geval mag je dan wel met mannelijk en vrouwelijk verwijzen, anders niet: het meisje – het kalfje – het gebouw​
  • Vrouwelijk: de-woorden kunnen vrouwelijk zijn als:
  • Het vrouwelijke personen en dieren zijn (en 'de' als lw hebben): de merrie – de kip – de vrouw​
  • Als het woord eindigt op: -heid, -nis, -ing, -schap, -de, -te, -ij, -st, -tuur, -theek, -ie en teit: de liefde - de bibliotheek - de universiteit​
  • Mannelijk: de-woorden die daarna overblijven, zijn meestal mannelijk: de tafel - de stoel – de haan







Slide 2 - Tekstslide

Verwijswoorden 1






  • Hen: als lijdend voorwerp en na een voorzetsel. ​

                                                       Ik bel hen op. - Ik geef het boek aan hen.​
  • Hun: als bezittelijk voornaamwoord en als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Het kan NOOIT een onderwerp zijn. ​
                                                          Het is hun boek. - Ik geef hun het boek. 


Zelfstandig naamwoord
Verwijswoord: persoonlijk voornaamwoord
Verwijswoord: bezittelijk voornaamwoord
Enkelvoud onzijdig
Het
Zijn
Enkelvoud vrouwelijk
Ze, zij, haar
Haar
Enkelvoud mannelijk
Hij, hem
Zijn 
Meervoud personen
Zij, ze, hen, hun
Hun
Meervoud dieren/dingen
Ze, hun
Hun

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden 2
  • Het juiste verwijswoord kiezen: die of dat​
  • Naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woord) in het enkelvoud verwijs je met dat.​
  • Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die. ​
  •                                                            Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?​
  •                                                                  Zie je de auto die daar rijdt?​
  •                                                             Zie je de schepen die daar varen?​
  • Zorg er altijd voor dat je de juiste verwijswoorden koppelt aan het geslacht van een woord.












Slide 4 - Tekstslide

Is het woord 'tafel' mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
A
B
mannelijk
C
onzijdig
D
vrouwelijk

Slide 5 - Quizvraag

Is het woord 'huis' mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
A
vrouwelijk
B
onzijdig
C
mannelijk

Slide 6 - Quizvraag

Is het woord 'diversiteit' mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 7 - Quizvraag

Is het woord 'stoel' mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
A
B
onzijdig
C
mannelijk
D
vrouwelijk

Slide 8 - Quizvraag

Is het woord 'schaap' mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 9 - Quizvraag

Is het woord 'boek' mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
A
vrouwelijk
B
C
onzijdig
D
mannelijk

Slide 10 - Quizvraag

Is het woord 'auto' mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?
A
onzijdig
B
vrouwelijk
C
D
mannelijk

Slide 11 - Quizvraag

Verwijswoorden 1






  • Hen: als lijdend voorwerp en na een voorzetsel. ​

                                                       Ik bel hen op. - Ik geef het boek aan hen.​
  • Hun: als bezittelijk voornaamwoord en als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Het kan NOOIT een onderwerp zijn. ​
                                                          Het is hun boek. - Ik geef hun het boek. 


Zelfstandig naamwoord
Verwijswoord: persoonlijk voornaamwoord
Verwijswoord: bezittelijk voornaamwoord
Enkelvoud onzijdig
Het
Zijn
Enkelvoud vrouwelijk
Ze, zij, haar
Haar
Enkelvoud mannelijk
Hij, hem
Zijn 
Meervoud personen
Zij, ze, hen, hun
Hun
Meervoud dieren/dingen
Ze, hun
Hun

Slide 12 - Tekstslide

Dit is mijn boek. ____ ligt op tafel.
A
Het
B
Zij
C
Hij
D
Hen

Slide 13 - Quizvraag

Zij hebben hun huiswerk gemaakt. ____ zijn tevreden.
A
Hun
B
Hen
C
Het
D
Zij

Slide 14 - Quizvraag

Dit is de auto van mijn buurman. ____ is blauw.
A
Hij
B
Hun
C
Het
D
Zij

Slide 15 - Quizvraag

De kinderen spelen buiten. ____ zijn gelukkig.
A
Hen
B
Hij
C
Zij
D
Hun

Slide 16 - Quizvraag

Ik zie _____ op het schoolplein spelen.
A
zij
B
het
C
hen
D
hun

Slide 17 - Quizvraag

Dat is _____ nieuwe huis.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 18 - Quizvraag

_____ hebben het boek al gelezen.
A
zij
B
hun
C
hen
D
het

Slide 19 - Quizvraag

Ik geef het cadeau aan _____.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 20 - Quizvraag

_____ gaan morgen naar het museum.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 21 - Quizvraag

Ik geef ______ de aantekeningen van wiskunde.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 22 - Quizvraag

Verwijswoorden 2
  • Het juiste verwijswoord kiezen: die of dat​
  • Naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woord) in het enkelvoud verwijs je met dat.​
  • Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die. ​
  •                                                            Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?​
  •                                                                  Zie je de auto die daar rijdt?​
  •                                                             Zie je de schepen die daar varen?​
  • Zorg er altijd voor dat je de juiste verwijswoorden koppelt aan het geslacht van een woord.












Slide 23 - Tekstslide

____ boek ligt op de tafel.
A
Dat
B
Die

Slide 24 - Quizvraag

Ik zie ____ mensen in het park.
A
Die
B
Dat

Slide 25 - Quizvraag

____ auto is van mijn vriend.
A
Die
B
Dat

Slide 26 - Quizvraag

Ik heb ____ idee voor het project.
A
Die
B
Dat

Slide 27 - Quizvraag

Verwijswoorden 2
  • Het juiste verwijswoord kiezen: met wie en waarmee​
  • Met wie verwijst naar een persoon. ​
  • Waarmee verwijst naar een dier of ding. ​
  •                                          Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd. ​
  •                             Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden. ​
  •                            Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan. ​
  • Op dezelfde manier kun je een keuze maken tussen op wie en waarop; voor wie en waarvoor; tegen wie en waartegen; naast wie en waarnaast. 

















Slide 28 - Tekstslide

Het paard _____ ik les, staat bij mijn nicht op stal.
A
Waarmee
B
Met wie

Slide 29 - Quizvraag

De docent _____ ik les krijg is er niet op maandag.
A
Waarvan
B
Van wie

Slide 30 - Quizvraag

Het randje ____ ik struikelde steekt uit.
A
Waarover
B
Over wie

Slide 31 - Quizvraag

De jongen ____ ik verliefd ben ziet mij niet staan.
A
Waarop
B
Op wie

Slide 32 - Quizvraag

Variatie in woordgebruik
  • Als je steeds dezelfde woorden gebruikt, wordt een tekst saai. Door variatie in je woordgebruik aan te brengen, zijn teksten prettiger om te lezen. ​
  • Gebruik hiervoor synoniemen: woorden die hetzelfde betekenen maar er anders uitzien. ​
  •                                                                  opa – grootvader​
  • Synoniemen kun je vinden in een (online) woordenboek of gewoon op Word:​
  • Ga met de muis op het woord staan (waar je een synoniem voor wil).​
  • Klik op de rechtermuisknop en ga dan in de lijst naar 'synoniemen'. ​
  • Kies een goed synoniem, maar pas de spelling of het aantal (of de zin) wel even aan. 






















Slide 33 - Tekstslide

Variatie in woordgebruik
  • Om variatie aan te brengen in je woordgebruik kun je synoniemen gebruiken. ​
Je kunt ook woorden gebruiken die ongeveer hetzelfde betekenen, maar niet per se synoniem zijn. Je kunt bijvoorbeeld een soortnaam gebruiken.​
                                                                      huizen – gebouwen​
                                                                         iPad – device ​
                                                                    leeuw – katachtige ​
Je kunt ook verwijswoorden gebruiken, als je geen synoniem of ander woord weet: hij, haar, deze, die, dit, dat etc. ​
         Ik heb de laatste uitgave van de Donald Duck binnen gekregen. Die is erg zeldzaam. ​
                                       Dat was vreemd. We hadden plotseling kortsluiting. 




























Slide 34 - Tekstslide

Vul een synoniem in.
Ze hebben de kans op neerslag voorspeld. De kans op _____ is 80%.

Slide 35 - Open vraag

Vul een synoniem in.
De auteur van dat boek heeft een prijs gewonnen. De _____ is natuurlijk erg gelukkig.

Slide 36 - Open vraag

Vul een soortnaam in.
Wolven zijn steeds meer te zien in Nederland. De _________ kunnen gevaarlijk zijn.

Slide 37 - Open vraag

Vul een soortnaam in.
Papegaaien zijn prachtige dieren om te zien. De _______ komen vooral in tropische gebieden voor.

Slide 38 - Open vraag

Vul een verwijswoord in.
Papegaaien zijn prachtige dieren om te zien. _____ komen vooral in tropische gebieden voor.

Slide 39 - Open vraag

Vul een synoniem in.
De auteur van dat boek heeft een prijs gewonnen. ____ is natuurlijk erg gelukkig.

Slide 40 - Open vraag

Samengestelde zinnen
  • Een samengestelde zin is een zin met twee of meer persoonsvormen. Zo'n zin is vaak langer dan een enkelvoudige zin (één persoonsvorm). ​
  • Je kan zo'n zin maken met behulp van een voegwoord. Bijvoorbeeld: en, omdat, maar, dus, als etc. ​
  •                              Ik kon geen huiswerk maken, want mijn training liep uit. ​
  • Gebruik: ​
  • Zet altijd een komma voor het voegwoord, behalve bij 'en'.​
  • Controleer of de woordvolgorde juist is. ​
  • Voeg enkelvoudige zinnen samen tot één geheel met een voegwoord. 

































Slide 41 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
  • Voegwoorden “en”, “maar”, “of”, “want”, “dus”.​
  • De zinsvolgorde blijft ongeveer hetzelfde als je van twee enkelvoudige zinnen één zin maakt. ​
  •                                                                                                 Ik heb een ijsje gegeten. ​
  •                                                                                                         Ik kreeg buikpijn. ​
  •                                                                                Ik heb een ijsje gegeten en ik kreeg buikpijn. ​
  • Voegwoorden “als”, “nadat”, “omdat”, “terwijl”, “toen”. ​
  • De zinsvolgorde moet misschien veranderen als je van twee enkelvoudige zinnen één zin maakt.
  •                                                                                                    Iedereen was toen vrij. ​
  •                                                                             Ik heb mijn verjaardag op zaterdag gevierd.​
  •                                            Omdat iedereen toen vrij was, heb ik mijn verjaardag op zaterdag gevierd. 









































Slide 42 - Tekstslide

De koelkast is leeg, omdat...
A
het eten is op.
B
het is vies.
C
het is nieuw.
D
het eten oud was.

Slide 43 - Quizvraag

Ik ga naar de winkel omdat...
A
de winkel is dichtbij.
B
ik melk moet kopen.
C
het weer is mooi.
D
ik hou van de winkel.

Slide 44 - Quizvraag

Hij leest een boek en...
A
hij slapen gaat.
B
hij honger heeft.
C
hij drinkt thee.
D
hij moe is.

Slide 45 - Quizvraag

Je mag naar buiten, als ....
A
de tafel staat buiten.
B
het eten is klaar.
C
je kamer opgeruimd is.
D
je bord is leeg.

Slide 46 - Quizvraag

Ze kookt pasta maar...
A
de saus is niet klaar.
B
ze van koken houdt.
C
het is tijd is om te eten.
D
ze honger heeft.

Slide 47 - Quizvraag

Vaste voorzetsels bij werkwoorden
  • Vaste voorzetsels komen voor bij:​
  • werkwoorden, zoals afgaan op en deelnemen aan.​
  • De betekenis van een werkwoord verandert soms als het gecombineerd wordt met een vast voorzetsel:​
  •                      bestaan: De voetbalvereniging bestaat deze zomer vijfentwintig jaar.​
  •                                        bestaan uit: Dit boek bestaat uit zes hoofdstukken.​
  • Vaste voorzetsels kunnen niet vervangen worden door een ander voorzetsel, maar soms kan een werkwoord wel meerdere vaste voorzetsels hebben. ​
  •                                      Ik denk aan de reis die we deze zomer gaan maken.​
  •                                                              Denk om dat steile trapje!















































Slide 48 - Tekstslide

Hij is geïnteresseerd _____ geschiedenis.
A
op
B
bij
C
voor
D
in

Slide 49 - Quizvraag

Hij is gek ___ zijn nieuwe auto.
A
op
B
voor
C
in
D
aan

Slide 50 - Quizvraag

Ze vraagt ___ hulp bij haar huiswerk.
A
met
B
naar
C
om
D
voor

Slide 51 - Quizvraag

We moeten ons ___ de regels houden.
A
op
B
aan
C
in
D
voor

Slide 52 - Quizvraag