Fossielen ontstaan door remming afbraak door micro-organismen (reducenten), bijv door:
Slide 6 - Tekstslide
Oorzaken Fossilisatie
Verstening:
- Organische stoffen in harde delen zoals skelet, schelp of tanden worden vervangen door mineralen en verstenen onder druk (zand/slik of op de bodem rivier/zee)
- Of er ontstaat een afdruk in steen.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Oorzaken Fossilisatie
Verdroging:
- in een droge omgeving kunnen micro-organismen die voor afbraak zorgen niet leven.
Slide 9 - Tekstslide
Oorzaken Fossilisatie
Bevriezing:
- Net als een lage vochtigheid, zorgt kou voor conservering. Er vindt geen/nauwelijks afbraak plaats, gevolg: bevroren fossielen
Slide 10 - Tekstslide
Oorzaken Fossilisatie
Verzuring:
- lage pH en zuurstofgebrek: ook ongunstige omstandigheden voor micro-organismen wat afbraak voorkomt. Gevolg: Veenlijken
Slide 11 - Tekstslide
Oorzaken Fossilisatie
Barnsteen:
- Opsluiten in barnsteen: steen afkomstig van hars van naaldbomen. Vooral fossiele insecten en kleine dieren.
Slide 12 - Tekstslide
Onderzoek
Uit fossielen kunnen onderzoekers allerlei informatie halen over het uitgestorven dier:
- Wat een dier at (-> in welke omgeving het leefde)
- Hoe zag het skelet er uit en waar zaten de spieren (-> hoe bewoog het dier zich voort)
- Uiterlijk (veren/ huid/ schubben) (-> welke kleur hadden de veren? met microscoop)
Slide 13 - Tekstslide
Zet stappen in de verstening van een fossiel in juiste volgorde: I Mineralen vervangen botten II Reducenten verteren het dode dier III Een laag sediment sluit het dode dier luchtdicht af IV Het fossiel versteent
A
II-III-I-IV
B
II-I-III-IV
C
III-II-I-IV
D
I-III-I-IV
Slide 14 - Quizvraag
Wat is geen fossiel?
A
Een pootafdruk van een dino in versteende modder
B
Schelp van een schelpdier met dikke laag kalk
C
Een eierschaal van een kip
D
Versteend bot van een mens
Slide 15 - Quizvraag
Welk organisme heeft de grootste kans te fossiliseren?
A
Een kwal in open zee
B
Een kwal vlak langs de kust
C
Een vis in open zee
D
Een vis vlak langs de kust
Slide 16 - Quizvraag
Van de meeste dieren zijn geen fossiele resten te vinden, waarom?
Slide 17 - Open vraag
Onderzoek ouderdom
Fossielen in oude aardlaag: hoe oud is die laag?
Hoe oud zijn de fossielen die je daar vindt?
Aan de hand van gidsfossielen.
Bijvoorbeeld Trilobieten leefden 521 tot 250 miljoen jaar geleden. Verschillende soorten in verschillente periodes. Kom je die in een aardlaag tegen?
-> relatieve ouderdomsbepaling
Slide 18 - Tekstslide
Onderzoek ouderdom
Hoe oud is het echt? -> Absolute ouderdomsbepaling
Met behulp van isotopen. Isotopen zijn verschillende versies van een element met een verschillende atoommassa (gewicht).
Doordat sommige isotopen radioactief zijn vervallen ze en verdwijnen ze.
De halveringstijd is de tijd die het kost om de helft van de radioactieve atomen te laten vervallen.
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Onderzoek ouderdom
Bijvoorbeeld koolstof. Dit element komt in de natuur in verschillende vormen voor: 12C (veel) en 14C (heel weinig).
14C is iets zwaarder dan 12C en is radioactief. Dit betekent dat het niet stabiel is en langzaam vervalt van 14C naar 14N (stabiel stikstof) waarbij straling vrijkomt.
De halveringstijd van 14C is ongeveer 5700 jaar.
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
C-14 methode
Zolang een organisme leeft blijft de verhouding tussen 12C en 14C gelijk. Zodra het organisme sterft wordt de hoeveelheid 14C steeds minder en de verhouding tussen 12C en 14C verandert dus.
Meet je de verhouding, dan kun je de ouderdom van een organisme vaststellen.
Organismen ouder dan 60.000 jaar hebben te weinig 14C over. Dan maken wetenschappers gebruik van andere isotopen voor de ouderdomsbepaling.
Slide 23 - Tekstslide
Doel en begrippen 10.1
Je leert wat je uit fossielen kunt afleiden over uitgestorven dieren.