HA2: Kapitel 4: herhaling ww en bezittelijk vnw

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Kapitel 4

Herhaling

Bezittelijk voornaamwoord

Werkwoorden

Doelen

Je kent de bezittelijke voornaamwoorden in het Duits

Je weet wanneer er een -e achter het bez vnw komt

Je kent de werkwoorden haben/sein

Je kunt werkwoorden als "wohnen" vervoegen

Bezittelijk voornaamwoord

mijn

jouw

zijn

haar

hun

onze

jullie

uw

mein

unser

ihr (m.v.)

ihr (e.v.)

sein

Ihr

dein

euer

Wanneer krijg je achter het bezittelijk voornaamwoord een extra E ?

1. mannelijk en vrouwelijk
2. vrouwelijk en onzijdig
3. mannelijk en onzijdig
4. vrouwelijk en meervoud

Mein Vater hat (mijn patat) vergessen.

Denk aan naamvallen bij mannelijke woorden

1. mein Pommes
2. meine Pommes

Entschuldigung, haben Sie (onze Katze) gesehen?

Denk aan naamvallen bij mannelijke woorden

1. unser Katze
2. unsere Katze

Vertaal:
Was ist (jullie) Problem (o)?
Denk aan naamvallen bij mannelijke woorden

Vertaal:
Wie heißt (uw) Tochter Frau Senf?
Denk aan naamvallen bij mannelijke woorden

Vertaal:
(Ons) Besuch (m) soll vor 21 Uhr nach Hause gehen.
Denk aan naamvallen bij mannelijke woorden

Kies het juiste bezittelijk vnw:

Das ist ...... Buch.

1. mein
2. meine

Kies het juiste bezittelijk vnw:

_____ Schule heißt Bonhoeffer College.

1. Unser
2. Unsere

Kies het juiste bezittelijk vnw:
Mutter hat gekocht. Das Kind mag ____Essen (o) nicht.

1. ihr
2. ihre

Kies het juiste bezittelijk vnw:

Hier ist ____ Bestellung (v) Jungs!

1. euer
2. euere

werkwoorden

Regelmatige werkwoorden

Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.

Voorbeeld: 

wohnen = wohn

kaufen = kauf

reisen = reis 

Regelmatige werkwoorden: uitgangen

werkwoord: wohnen, stam:wohn

ich wohn e

du wohn st

er/sie es wohn t

wir wohn en

ihr wohn t

sie wohn en

Sie wohn en

machen
Warum ... er das

1. machen
2. macht
3. mache
4. machst

lieben
... du deine Freundin?

1. liebe
2. lieben
3. liebt
4. liebst

heißen
Ihr ... Sandra und Felix.

1. heißen
2. heißt
3. heißst
4. heiße

lieben
Warum ... er Fußball so sehr?

1. liebt
2. liebe
3. lieben
4. liebst

wohnen
Am besten ... man in Australien.

1. wohnen
2. wohne
3. wohnst
4. wohnt

machen
Peter, ... du das Fenster zu?

wohnen
... du nicht bei mehr bei deinen Eltern?

reisen
Wir ... nächstes Jahr nach Japan.

schicken
Tina ... ihrer Familie eine Karte.

heißen
Er ... doch Tim?