Basiskennis- "haben, sein, werden"-ESTTENTEN- Verben im Perfekt

Lernziel
  1. Je kent de werkwoorden "haben, sein, werden" in de tegenwoordige tijd.
  2. Je kent zwakke en sterke werkwoorden.
  3. Je kent de (F)-E-ST-T-EN-T-EN-regel van werkwoorden en je kan de regel juist toepassen.
  4. Je kent de voltooid deelwoord van zwakke en sterke werkwoorden.
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lernziel
  1. Je kent de werkwoorden "haben, sein, werden" in de tegenwoordige tijd.
  2. Je kent zwakke en sterke werkwoorden.
  3. Je kent de (F)-E-ST-T-EN-T-EN-regel van werkwoorden en je kan de regel juist toepassen.
  4. Je kent de voltooid deelwoord van zwakke en sterke werkwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn "zwakke"werkwoorden
A
werkwoorden die niet van klank veranderen
B
werkwoorden die van klank veranderen
C
werkwoorden die onregelmatig zijn
D
werkwoorden die vaak ziek zijn.

Slide 2 - Quizvraag

Hoe herken je een sterk werkwoord in het Nederlands?
A
Een sterk werkwoord is altijd de persoonsvorm in de zin.
B
Er is een klinkerverandering van enkelvoud naar meervoud.
C
Er is een klinkerverandering van o.t.t. naar o.v.t..
D
Het voltooid deelwoord eindigt op een -d.

Slide 3 - Quizvraag

regelmatige werkwoorden
Dat zijn bijna alle werkwoorden in het Duits.
(Haben en Sein niet!)

wohnen - spielen - machen - hören - kommen - finden

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn regelmatige (zwakke) werkwoorden?
A
Werkwoorden die je vaak gebruikt
B
Werkwoorden die je vervoegd volgens een vaste regel
C
Werkwoorden die je uit je hoofd moet leren
D
Werkwoorden die je op gevoel wel goed kunt raden.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de stam van een zwak werkwoord in het Duits?
A
ik-vorm
B
hele werkwoord
C
hele werkwoord -(e)n
D
hij-vorm

Slide 6 - Quizvraag

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
können
B
beweisen
C
essen
D
geben

Slide 7 - Quizvraag

Sterk of zwak?
arbeiten
A
sterk
B
zwak

Slide 8 - Quizvraag

Sterke werkwoord:
Hij rijdt
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 9 - Quizvraag

Sterk of zwak?

nehmen
A
sterk
B
zwak

Slide 10 - Quizvraag

Sterk of zwak?

lesen
A
sterk
B
zwak

Slide 11 - Quizvraag

Sterk of zwak?

schwimmen
A
sterk
B
zwak

Slide 12 - Quizvraag

Sterk of zwak?

wohnen-wohnte
A
sterk
B
zwak

Slide 13 - Quizvraag

Sterk of zwak?
geben
A
sterk
B
zwak

Slide 14 - Quizvraag

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
helfen
B
sein
C
lesen
D
schlafen

Slide 15 - Quizvraag

Sterk of zwak?

wohnen
A
sterk
B
zwak

Slide 16 - Quizvraag

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
laufen
B
gehen
C
lachen
D
schlafen

Slide 17 - Quizvraag

Zwak of sterk?
lopen (laufen)
A
zwak
B
sterk

Slide 18 - Quizvraag

wat is een sterk werkwoord?
A
een werkwoord dat verandert van klank bij meervoud
B
een werkwoord dat verandert van klank in de verleden tijd
C
een werkwoord dat niet verandert in de verleden tijd
D
een werkwoord dat niet verandert in bij meervoud

Slide 19 - Quizvraag

Haben, sein & werden

Slide 20 - Tekstslide

übung

https://duitsleren.org/oefeningen/vervoeging/sein-haben/

Slide 21 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en.

Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf


Slide 22 - Tekstslide

Sleep de uitgangen naar de juiste plek
ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t

Slide 23 - Sleepvraag

Regelmatige werkwoorden: E ST T EN T EN EN
Neem dit over in je schrift
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ik                         ich                 wohn e                                    ik woon
jij                         du                  wohn st                                   jij woont
hij/ zij/ het      er/sie es      wohn t                                     hij/ zij/het woont
wij                       wir                 wohn en                                 wij wonen
jullie                   ihr                  wohn t                                    jullie wonen
zij (mv)              sie                 wohn en                                 zij wonen
u                          Sie                 wohn en                                 u woont


Slide 24 - Tekstslide

übung- regelmatige werkwoorden
https://duitsleren.org/oefeningen/vervoeging/regelmatige/

Slide 25 - Tekstslide

übung- onregelmatige werkwoorden
https://duitsleren.org/oefeningen/vervoeging/onregelmatige/

Slide 26 - Tekstslide

übung- verleden tijd 
https://duitsleren.org/oefeningen/werkwoordstijden/onvoltooid-verleden-tijd/

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

WURDEN = werden

ich wurde
du wurdest
er/sie/es wurde

wir wurden
ihr wurdet
Sie/sie wurden

WÜRDEN = zouden

ich würde
du würdest
er/sie/es würde

wir würden
ihr würdet
Sie/sie würden

Slide 29 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Wat is een voltooid deelwoord?

Slide 30 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Van een zwak werkwoord:
ge + stam + t     --> wohnen --> ge + wohn+ t = gewohnt

Voor een stam die eindigt op een -d of een -t:
ge + stam + et  --> reden --> ge + red + et = geredet


Slide 31 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Weet jij nog hoe je het voltooid deelwoord maakt?

Slide 32 - Tekstslide

übung- voltooid deelwoord
https://duitsleren.org/oefeningen/werkwoordstijden/voltooid-tegenwoordige-tijd/

Slide 33 - Tekstslide

Gut gemacht!!

Slide 34 - Tekstslide