Noteer de voegwoorden en geef aan of het om nevenschikkende of onderschikkende voegwoorden gaat.
1. In Düsseldorf zijn twee mannen veroordeeld, omdat ze mobiele toiletten hadden gestolen.
2. Veel mensen willen geen lid worden van een sportvereniging of ze hebben er geen geld voor.
3. Tania vindt het fijn dat ze de zaterdag met haar neefjes en nichtjes kan doorbrengen.
4. Er is vaak onduidelijkheid over de vraag of de eigenaar aansprakelijk moet worden gesteld.
5. Indien de overvaller zich niet zelf meldt, zullen de beveiligingsbeelden openbaar worden gemaakt.